| |
In memoriam W. Arondéus
Geschreven
ter inleiding bij de herdruk van Arondéus' boek over Matthijs Maris, getiteld
‘De tragiek van den droom’
Willem Arondéus, de schrijver van dit edele
boek over Matthijs Maris, werd op 1 april 1943 door de Duitse SS- en
politie-instanties gearresteerd wegens gewelddadig verzet tegen de bezettende
macht. In de zomer van dat jaar meldden de dagbladen dat hij en zijn
medewerkers ter dood veroordeeld waren en dat het vonnis door de kogel was
voltrokken. Een kunstenaar had de soldatendood gevonden. Want dit sta voorop:
Arondéus stierf als soldaat. Voor hem geen onwaardige dood in kamp of kerker,
door uitmergeling of psychische depressie, het ergste wat een vijand zijn
vijand kan aandoen. Voor hem de dood die hij gezocht had. Vrij en onverveerd
had hij naar de wapens gegrepen, toen dit hem noodzakelijk voorkwam; zonder
aarzeling volvoerde hij een welberaamd krijgsplan en betaalde de volvoering met
zijn moedig leven. Het ging zo het gaan moest: à la guerre comme à
la guerre. Zelfs het Duitse politie-rapport, dat een nauwkeurig verslag
geeft van Arondéus' actie, drukt bewondering uit voor zijn houding. Het
vermeldt dat hij zich in alles ‘soldatisch’ gedroeg. Hoger lof is van deze
zijde nauwelijks denkbaar, en men schrome niet het woord ‘soldatisch’ met
‘heldhaftig’ te vertalen. Waar ook in de duinen, bij
Waalsdorp
| |
| |
of
Bloemendaal, het schot heeft geklonken dat aan
het leven van
Arondéus een einde maakte, het veld waar dit
geschiedde was het veld van eer.
Ofschoon Arondéus' verzetsdaad - de aanslag op het Amsterdamse
bevolkingsregister - bekend genoeg is door de grote beroering die zij destijds
in het gehele land verwekte, moge hier aan enkele bijzonderheden herinnerd
worden.
Mr. Van Royen, de organisator der kunstenaars,
de voorzitter van het kunstenaarssteunfonds, was in het begin van 1942, wegens
een rekwest aan Seyss Inquart naar aanleiding van de oprichting der
Kultuurkamer, naar het kamp te
Amersfoort gevoerd waaruit hij niet meer terug
zou keren. Zijn werk werd illegaal voortgezet, of liever hervat - want het
steunfonds was door de Duitsers opgeheven, - door
Sandberg, de tegenwoordige directeur van het
Amsterdamse Gemeentelijke Museum. Sandberg vond Arondéus en Gerrit van der Veen
bereid, om de gelden ter hand te stellen aan de in nood verkerende, niet bij de
Kultuurkamer aangesloten, kunstenaars en intellectuelen. Bovendien werden,
sedert de zomer van 1942, valse persoonsbewijzen aan de in de illegaliteit
levende kunstenaars, in het bijzonder aan joodse kunstenaars en intellectuelen,
later, toen de studenten-razzia's begonnen, ook aan de studenten verstrekt.
Joden konden zich hiermede als Ariërs voordoen. Het aantal aldus uitgedeelde
persoonsbewijzen moet, volgens het Duitse rapport, een paar duizend zijn
geweest. Dit is zeer goed mogelijk. Arondéus werkte snel en voortvarend. Dag in
dag uit kon men hem, met in zijn aktentas een trommeltje, en in dit trommeltje
een inktkussen voor het vervaardigen der vingerafdrukken, door Amsterdam zien
lopen. Hij noemde zich toen Smit, later Kochius. Wat hem langzamerhand zorgen
ging baren was het bevolkingsregister. Daar immers moesten voor de valse
persoonsbewijzen overeenkomstige kaarten aanwezig zijn, opdat men niet bij
nasporing door de mand zou vallen. Voortdurend moesten bestaande kaarten
gelicht, nieuwe ingeschoven worden. Voorts was dit register, waar een tiende
van het gehele Nederlandse | |
| |
volk in beschreven is, het voornaamste
hulpmiddel van de vijand voor de toen op grote schaal begonnen
arbeidersdeportaties naar Duitsland. Zo rijpte het plan, dit bevolkingsregister
in de lucht te doen springen. Springmiddelen werden heimelijk uit het Gooi naar
Amsterdam gebracht, voorbereidselen getroffen,
besprekingen gevoerd met vrienden en medewerkers, onder anderen met de
‘Rattenkruitjongens’, een groep die zich zo noemde omdat zij een illegaal
geschrift ‘Rattenkruit’ had uitgegeven.
Op 27 maart 1943, des avonds om kwart over negen, meldde zich
Arondéus, gekleed als kapitein van politie met
uniformjas, muts, waslederen koppel en pistooltas, op de Plantage Middenlaan
bij het gebouw van het bevolkingsregister en eiste toegang omdat hij - naar hij
zeide - een controle had uit te voeren. Hij was vergezeld door een groep van
negen mannen, ten dele evenals hijzelf verkleed als politiepersoneel. Het
gebouw werd bewaakt door vier personen, twee agenten, twee burgerbewakers.
Zodra dezen de ‘kapitein’ toegang verschaft hadden, werden zij overweldigd, en,
daar Arondéus uitdrukkelijk last had gegeven dat niemand gedood mocht worden,
op de volgende wijze onschadelijk gemaakt. De armen werden hun op de rug
gebonden, de ogen en mond met stroken leukoplast dichtgeplakt. Vervolgens -
daartoe had Arondéus twee doktoren in zijn gezelschap - werden zij door een
inspuiting met een luminal-na-trium-oplossing bewusteloos gemaakt en in de
naburige tuin van Artis neergelegd. Hetzelfde geschiedde met de aflossing,
anderhalf uur later ter plaatse komend en opgewacht door twee leden van
Arondéus' groep, in politie-uniform buiten op post gezet. Inmiddels hadden de
overigen, binnen het gebouw, het register overhoop gehaald, de kaarten uit
bakken en kasten over de vloer verspreid, met benzol overgoten, trotylladingen
aangebracht en met slagsnoeren verbonden, kortom alles in orde gemaakt voor de
explosie, die omstreeks elf uur plaats vond. Ondanks achttien brandspuiten, uit
alle richtingen ijlings ontboden, brandde het inwendige van het gebouw
grotendeels af. | |
| |
Vier dagen later werd
Arondéus, en werd het merendeel der zijnen,
vermoedelijk door verraad, gevangen genomen.
Hoe werd een kunstenaar - en dan een kunstenaar van het volstrekt
lyrische soort, die voor zijn uitingen geheel op zijn gemoedsleven is
aangewezen - zulk een illegaal strijder? De algemene oorlogstoestand verklaart
dit niet afdoende. Een kunstenaar doorleeft niet de algemene toestand, maar
doorleeft de bijzonderheden daarvan met bijzondere scherpte. Uit deze
bijzonderheden, en doorgaans gedreven door barmhartigheid, schept hij zich een
Idee, en voor deze schepping is hij bereid te sterven. De dromer blijkt een
latente held te zijn. Arondéus zelf beschrijft dit verschijnsel treffend. Op
blz. 80 van dit boek vindt gij uiteengezet, waarom Matthijs Maris, wonend
tijdens de oorlog van 1870 te Parijs en daar het beleg meemakend, zich als
vrijwilliger liet inlijven bij het Franse leger. - ‘Het zijn steeds de dromers’
- aldus Arondéus - ‘in wie, onverwacht en onweerhoudbaar, de geestdrift voor
een grootse werkelijkheid, voor de hevige werkelijkheid van
het heroïsche, het hevigst doorbreekt. Het lijkt maar zo, in het kleine
alledag, of de dromers voor het leven vluchten, geen moed tot daden, geen wil
tot overwinning hebben, het lijkt maar zo - in waarheid zijn droom en heroïek
van één bloed, beide kennen zij de diepe vervoering, de wilde romantiek, de
dronken overgave aan de Idee.’ - En hij vervolgt: ‘Schuw in het kleine leven
van alledag, machteloos in de listen van het eigenbelang en onbekwaam in het
compromis, vindt elke volle werkelijkheid, elke grote werkelijkheid hen tot het laatste offer bereid - zodra deze
werkelijkheid, in de vaart der verbeelding opgenomen, tot Idee geworden is.’ -
Zo schreef Arondéus in het jaar voor de oorlog uitbrak. Het is of hij toen
reeds de Idee vermoedde die hem tot daden zou bevrijden.
Van aanleg was Arondéus schilder. Geleid - misleid, zou hij later zeggen
- door zijn vereerde oudere vriend
R.N. Roland Holst, ontwikkelde zich zijn werk
in de richting van monumentaal-decoratieve kunst. Grote, peinzende gestalten
schiep zijn hand, omlijst door symbolische siermotieven, dikwijls toege- | |
| |
licht door versregels van
Leopold en anderen. Hij bleek veel talent te
bezitten. Geen prijsvraag die hij niet won als hij meedong. De ramen van het
stadhuis te
Rotterdam, de muren van andere openbare
gebouwen, bewaren blijvende getuigenissen van zijn artistiek vermogen. Maar hij
zelf bleef onbevredigd. Hij was, in tegenstelling tot
Roland Holst, een anti-maatschappelijk wezen,
geladen met ironie, waarmee hij zichzelf in bedwang en de buitenwereld op een
afstand hield. De decoratieve kunst, zoveel aanpassing vergend, was niet het
gebied waarin hij zijn eigenmachtig gevoelsleven op den duur uit kon drukken.
Hij verliet de figuurlijke ‘tekens’ en wendde zich tot de levende ‘taal’. Hij
ging schrijven, romans, novellen, een studie genaamd ‘Monumentale schilderkunst
in Nederland’, in wezen een felle, partijdige afrekening met Roland Holst.
Hiermede ontdeed hij zich van een obsessie: de kunst om de kunst. Ten slotte
schreef hij dit boek over Matthijs Maris, het schoonste en persoonlijkste werk
dat hij voortbracht. In Matthijs Maris, de dromer die ongebaande wegen insloeg,
de schilder die geen schilder was, maar zich van de schilderkunst bediende om
zijn verbeelding een telkens weer voorlopige vorm te geven, herkende hij
zichzelf, neen, ontmoette hij voor het eerst de grotere, zielsverwante broeder,
naar wie hij zijn leven lang had gehunkerd. De winter dat hij in het
Amsterdamse museum - waar hij
Sandberg leerde kennen - gebogen zat in een
doodstille zaal over de uit honderden onbeduidende briefjes bestaande
correspondentie van Matthijs Maris, was, naast de laatste maanden, de
gelukkigste tijd van zijn leven. Hoe graag, zei hij mij eens, had ik één van
Thijs' ontelbare kattebelletjes, die voor de historie toch geen waarde hebben,
meegenomen en voor mijzelf behouden, om zijn handschrift altijd bij mij te
hebben... Arondéus had lief gekregen.
Toen werd het oorlog en kwam de bezetting. En naarmate de bezetting in
gruwelijkheid toenam, neutraliseerde zij de druk die de maatschappij op
Arondéus' persoonlijk gemoedsleven had uitgeoefend. Hij kon niet langer
vijandig tegenover de | |
| |
verdrukte maatschappij staan. Hij voelde
zich één met allen. De bezetting werd zijn bevrijding, en hij ging als een
bevrijd man de dood in.
|
|