Nieuwe aardsheid
Verhouding tussen
de huidige mens en zijn wereld
Laat mij beginnen met te bekennen, dat ik behoor tot de zuiveraars.
Het kost mij moeite, deze bekentenis. Ik schaam mij niet weinig over de taak
die mij is opgelegd en die ik aanvaard heb. Welle recht, welke graad van
smetteloosheid ken ik mijzelve toe, dat ik durf oordelen over schuldige
landgenoten? Helaas. Ik kende de woorden ‘Oordeelt niet, opdat gij niet
geoordeeld wordt’ en ‘Wie uwer zonder zonde is, werpe den eersten steen’, maar
ik heb ze in de wind geslagen. Ik heb ze zelfs welbewust, ja met overtuiging in
de wind geslagen. Het kon niet anders. De oorlog was een totalitaire oorlog. Er
waren onmenselijkheden begaan die geboet moesten worden, omdat ze begaan waren
aan onschuldigen. De eer van de mens stond en viel met de vergelding. Ook zou
er geen vrede zijn, zolang men zich niet uitsprak en tot klaarheid kwam. Want
de vijand was niet als vijand tot ons gekomen in een eerlijk en eervol uitheems
uniform, maar hij had zich verraderlijk voorgedaan als vriend, als beschermer,
als land- en rasgenoot. Wij hadden hem reeds jaren onwetend geherbergd, eer hij
ons overviel. Nu kenden wij hem, want hij had zich door de oorlog ontmaskerd.
Het zou misdadig zijn als wij hem nu niet vervolgden tot in zijn laatste
schuilhoek, tot in ons eigen zwakke hart, immer geneigd tot toegeeflijkheid. Zo
kwam ik er toe, tot de zuiveraars te behoren. Met schaamte, weliswaar. Zowel om
mijn huidige aanmatiging als om mijn vroegere onwetendheid.
Ik zou deze mijmering niet aan het papier toevertrouwen, indien ik
niet voelde dat een groot deel van ons volk door gedachten van overeenkomstige
aard gekweld wordt. De verraderlijke vijand is in onze macht, maar men schroomt
van de macht gebruik te maken. Macht, zo zegt men, ontaardt, zodra zij niet
door zedelijkheidsbesef gesteund wordt. Gulden woorden, maar peilen ze de
kwestie tot de grond? Zijn wij, als wij dieper zien, niet huiverig voor de
daden die het lot van ons