aan de
creditzijde van de geschiedenis van ons volk tijdens de bezettingsjaren kunnen
worden aangemerkt, dat het concerten theaterbezoek na Mei 1940 eer toe- dan
afgenomen is...’
Over de punten van het ‘minimum-programma’ der adressanten schrijft
Lichtveld:
‘Ook al kan men enkele punten van het pamflet onderschrijven, het
geheel mist de waardigheid, breedheid van inzicht, doelbewusten geest, dien men
van een actie voor verbetering van de kunst en de positie van den kunstenaar
verwachten mag. Vooral nu er in de kringen der kunstenaars, naar ons bekend is
- (Lichtveld doelt hier op de Federatie van Beroepsverenigingen van
Kunstenaars, een nieuwe bond van kunstenaars die het gehele kunstleven omspant
en die in oorlogstijd werd voorbereid) -, doorwerkte plannen bestaan om door
onderlinge samenwerking van allen te komen tot hechter beroepsorganisaties en
goed gefundeerde en regelmatige contacten tusschen deze organisaties en de
overheid, lijkt het ongewenscht zich door kleine groepjes of door pogingen van
enkelingen die straks een rolhopen te spelen, op zijpaden te laten
leiden...’
Hiermede achten wij het pamflet voldoende besproken. Nog een enkel
woord moet ons uit de pen naar aanleiding van de muziekliefde van ons volk,
speciaal sinds 1940.
Deze muziekliefde voor zover zij waarachtig, ideëel en principieel
was, heeft zich niet bij openbare uitvoeringen aan de dag gelegd. Zij viel in
het verborgen te bespeuren, bij clandestiene bijeenkomsten, bij huisconcerten.
Daar, en niet in de concertzaal, heeft tijdens de bezetting de muziek gebracht
wat de muziek brengen kan. Om de lezer een indruk te geven van de merkwaardige
waarde der huisconcerten, maken wij dankbaar gebruik van een brief, die de
concertzangeres Johanna de Geus ons schreef.
Na haar dank uitgesproken te hebben jegens de particulieren, die van
hun woning een kunstcentrum maakten vervolgt Johanna de Geus:
‘Het is van niet geringe beteekenis, dat althans een aantal