Verzameld werk II. Kritisch en verhalend proza
(1961)–Martinus Nijhoff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 927]
| |
ment in een fonkelnieuw flatgebouw tussen Den Haag en Scheveningen en wij hadden, nadat ons de kleedkamer getoond was met de notenhouten Normandische kasten, kasten van oorsprong althans Normandisch, omgetoverd echter tot Japanse kiosken, waarbinnen, bij nauwelijks geopende deuren, zichtbaar werd een bloesemende lente, bont en zoetgetint als een caleidoscopische montage van omslagen aller afleveringen van de Vogue; en nadat wij vervolgens de badkamer inspecteerden, in vogelvlucht, met de Friese tegels, de fleurige badlakens, het ingezonken zachtviolette bad; wij hadden dan, zei ik, het slaapvertrek betreden met het groengecapitonneerde, Italiaans gestileerde ‘matrimoniale’ bed, een vertrek, dat voor mij persoonlijk de attractie bezat op duinen uit te kijken waar als kind ik gespeeld had, zodat ik mij onwillekeurig naar het raam had begeven om in de reeds welgevulde flatgebouwtuin met geschoren grasveld en verzorgde borders iets van de voormalige woestenij terug te vinden waar ik gelukkig geweest was; - welnu: ‘wij noemen hem jouw boom’, zei de gastvrouw tot me, zich losmakend van het gezelschap en zich bij me voegend, toen ik een ogenblik peinzend naar buiten bleef staren. ‘Welke boom?’ vroeg ik. ‘Die, natuurlijk’, zei ze, en wees hierbij een den aan, ongetwijfeld ouder dan zijn tuingenoten al reikte zijn kruin amper tot onze hoogte. ‘Heb je’, vervolgde ze, ‘mij vorige keer weer fabels verteld?’ ‘Ik begreep je zo gauw niet’, zei ik, ‘want mijn boom was geen den maar een eikeboom.’ Ik herinnerde mij nu dat ik haar iets ervan gezegd had. Ik had namelijk, twee maanden geleden, toen de verhuizing in volle gang was en ik op was komen lopen om te vragen of ik van dienst kon zijn, haar het volgende verteld, terwijl wij temidden van een chaos van meubels op een kist uit een thermoskruik thee zaten te drinken. Ik had heel mijn jeugd, vertelde ik, hier in de omgeving doorgebracht. Precies op de plek waar nu het flatgebouw was verrezen, - gelukkig dat zij er een der be- | |
[pagina 928]
| |
woonsters van werd, - had mijn eerste liefde zich afgespeeld. Ik was elf, het voorwerp mijner liefde tien. Wij plachten, na schooltijd, bij de eik die op deze plek stond, elkaar te vinden. Wij klommen de boom in en woonden in de takken. Op de eerste zijtak was de zitkamer, op de tweede de keuken, etcetera. Wij hadden, behalve dit huis, een brievenbus: een aan de voet van de boom in het zand ingegraven sigarenkistje. Hierin legden wij bij verhindering, - moest men bijvoorbeeld naar de verjaardag van een grootmoeder, of was er een belangrijke voetbalmatch, - een epistel neer dat men niet kon komen, mitsgaders een geschenkje uit veterdrop of een zuurbal bestaande. Ook herbergde dit kistje mijn eerste gedichten. Twee volle jaren had ons geluk geduurd, toen haar broer ons rendez-vous verklikte. Wij werden bij haar vader op het matje geroepen, berispt en uitgelachen. Ik schreide veertien nachten mijn hoofdkussen nat, hetgeen meer was, verzekerde ik, dan ik ooit sindsdien om liefde had geschreid. Hier had ons gesprek een andere wending genomen, want de man van mijn gastvrouw was binnengekomen. Wij hadden ons werk hervat, schilderijen passend tegen lege muren, tafels verzettend, op ladders klimmend. De groene thermoskruik maakte plaats voor een bruine van Bols. Ik bezwoer mijn gastvrouw dat ik geen fabels verteld had in de betekenis van verzinsels. Eerste liefde was een heilige zaak. Bovendien, deze den, al was hij dan niet de boom zelf, was waarschijnlijk nog wel een jongere tijdgenoot, en als zodanig een eeuwiggroene getuige. Ik verzocht haar hem in ere te houden. - Hier voegden de andere gasten zich bij ons, bewonderden het uitzicht, zwegen even om te proberen of men de zee kon horen. Hetgeen mogelijk bleek. Ik had dit zo wel kunnen zeggen. Hoe vaak had ik niet in ‘ons huis’, eer ik het huppelende figuurtje van mijn liefde naderen zag, de zee horen ruisen. Wij begaven ons naar het woonvertrek. De lunch stond gereed. Op een renaissance-, zwaar-eikenhouten tafel, gedekt met een Spaans bruiloftskleed, een filet doorvlochten van gebor- | |
[pagina 929]
| |
duurde bloemen, brandden, ofschoon het één uur was in de middag en de zon fonkelde door de gebrandschilderde ruiten op het wit en zwart getegeld linoleum, in tinnen kandelabers roerloze kaarsen. Hetgeen, met de balken langs het plafond, uit het oude huis hierheen overgebracht, en met een gotisch Maria-beeld, iets kloosterlijks aan de langwerpige ruimte verleende. Wij waren met ons zevenen: gastheer, gastvrouw, een vriendin des huizes, een dokter, een schilder, een dichter en ik. Alleen de dokter had ik nog niet tevoren ontmoet. De gerechten werden opgediend in wit- en blauw-aarden schotels. Blijkbaar had de gastvrouw een half jaar geleden niet stilgezeten: elk der aanwezigen had voor zijn bord een eigen schaaltje met boter. Wanneer ik u mededeel dat de dichter aan een smal eind der tafel was gezeten, met mij aan zijn rechterhand en de dokter aan zijn linker, en dat de gastvrouw mijn tafeldame was, dan kunt u zonder moeite, als u in puzzles belang stelt, de gehele tafelschikking reconstrueren. Laat u dit koel? Het zij zo. Dit zeg ik u echter: zeven aanzittenden zijn als zeven planeten. En gelijk planeten de tijd aan de hemel voort doen schrijden, drukken aanzittenden de tijd op aarde uit. Ik heb reden aan te nemen, dat, hoe onverschillig gij ook staan moogt tegenover een tafelend gezelschap of hemellichamen, de tijd u niet koel laat. Het maal verliep zonder incidenten, tot in een ander gedeelte van het woonvertrek, waar een schrijftafel stond, de telefoon belde. ‘Het is voor de dokter’, riep onze gastheer, die naar het toestel toe was gesneld. ‘Ze gunnen me zelfs zondag geen rust’, zei de dokter, zich langzaam van tafel verheffend, als vermoedde hij daar niet terug te komen. Het bleek een patiënt te zijn, een dringend, een betrekkelijk dringend geval. ‘Het spijt me, gastvrouw’, zei hij, ‘ik zal de patrijs moeten missen.’ Hij moest, al woonde de patiënt hier in de buurt, terstond vertrekken, vooral omdat hij niet per auto maar per fiets was, en nog eerst thuis een tas met instrumenten moest halen. ‘Wat’, riep een onzer, ‘een dokter zonder auto!’ Hij beklaagde zich niet, zei de dokter, over het hem toegewezen quantum benzine, maar | |
[pagina 930]
| |
zijn chauffeur, naar het scheen, sprong er roekeloos mee om. Hij moest zien, zolang hij deze chauffeur had, een goedkoper rijdende wagen op de kop te tikken. Zelf reed hij nooit, hij hield er niet van, hij had er geen verstand van. De chauffeur had gisteren gezegd, nog juist voldoende benzine te hebben om thuis te komen. De auto stond nu op non-actief in de garage en hij had de chauffeur vrij-af gegeven. Maar zijn vertrek moest ons niet hinderen rustig aan tafel te blijven. Hij was het gewend. Zo was nu eenmaal het bestaan van een dokter. Hier wendde ik mij tot de dokter met een praktisch voorstel. Hij kon, zei ik, onze gastvrouw de teleurstelling niet aandoen, vóór de patrijs te verdwijnen. Als hij nu even zijn huis opbelde, dat de tas met instrumenten gereed gezet werd, dan ging ik die op zijn fiets halen. Hij had enkel te zorgen, over twintig minuten beneden op de stoep te staan om fiets en tas van mij over te nemen. Reeds vroeg aarzelend de dokter of dit niet teveel gevergd was, toen de gastvrouw in mijn voorstel een verbetering aanbracht die het voor alle partijen eerst aantrekkelijk maakte. Zij zou zich terwille van de patiënt een offer getroosten, wetend wat het was op de dokter te wachten. Elke minuut was er één. Zij had in huis een liter of twintig gezuiverde benzine, voor het wassen van blouses, kraagjes en dergelijke. Daarvan zou zij een blik van vijf liter afstaan, waarmee ik naar de garage van de dokter zou fietsen. Dan deed ik benzine in de tank, haalde de tas van de dokter, en was binnen een kwartier met de auto hier beneden. Binnen twintig minuten was de dokter bij de patiënt en - als het meeviel - waren wij in een half uur samen hier terug. Zij zou het opdienen der patrijzen tot zolang uitstellen. Haar kookster kon alles. Een paar seconden later stond - met het blik - ik in de lift en drukte op het knopje ‘begane grond’. Popelend van verlangen weer eens auto te rijden fietste ik naar de garage. Terwijl ik de tank vulde, bracht de oude huisknecht van de dokter de instrumententas. Tien minuten nadat ik was vertrokken reed ik | |
[pagina 931]
| |
vóór voor het flatgebouw en deed de claxon horen. Ogenblikkelijk verscheen het gezelschap, lachend en wuivend, voor het venster der verdieping, behalve de dokter die reeds met snelle stappen het flatgebouw uitkwam, gedoken in zijn jas waarvan hij de kraag had opgestoken. Hij nam niet naast mij plaats zoals ik gedacht had, maar ging achterin zitten, gaf, de tussenruit terzijde schuivend, mij een adres op, en schoof het ruitje weer tussen ons dicht. Ik was, besefte ik, zijn chauffeur geworden. Ik zag in het spiegeltje, terwijl wij reden, hem de tas met instrumenten inkijken, tevreden knikken en de tas weer sluiten. Daarna nam hij een klein boekje tussen de boeken uit, die naast hem op de zitting lagen, en zat gedurende de enkele minuten dat de tocht nog duurde daar aandachtig in te lezen. Toen ik stopte bij het gegeven adres, nam hij de tas ter hand maar aarzelde uit te stappen. Hij denkt waarschijnlijk, dacht ik, dat ik de wagen uit zal springen en het portier voor hem opendoen. En waarom zou ik niet? Juist was ik uitgestapt en achter de auto omgelopen, toen hij reeds - blijkbaar had hij zijn vergissing bemerkt, zag ik aan zijn glimlach - in het door hemzelf geopende portier verscheen. - ‘Als u wilt’, zei hij, ‘kunt u zolang op mijn plaats gaan zitten en u met een boek bezig houden. Het kan een tijdje duren.’ Hierbij verdween hij in het huis, waarvan de voordeur reeds eer hij gebeld had openging. Ik heb een diepe afkeer van medische werken, voornamelijk om de illustraties, mismakingen, vergroeidheden, ontaardingen tonend, die mij als leek niet op edele wijze boeien. Het was dus een aangename verrassing, toen ik, mij tot de boeken in de auto wendend, niets dan moderne letterkunde aantrof, van Vestdijks ‘Verwey’ tot nummers van Criterium en De Gids. Bovenop lag het boekje waar hij zojuist uit had zitten lezen. Er stond niets op het omslag dan ‘Lafontaine’. Daaronder lag een lijviger werk, ‘Platoons Timaios’. Daaronder de Gids van januari, deze maand. Het besluit nemend niet op zijn plaats te gaan zitten, maar, waar ik thuis hoorde, achter het stuur, nam ik deze drie boeken naar de chauffeursplaats mee en begon te lezen. | |
[pagina 932]
| |
Zowel Lafontaines fabels als Plato's Timaios bleken vertalingen van Jan Prins te zijn, of C.L. Schepp, zoals het titelblad van Timaios ten overvloede aangaf. Want iedereen weet dat Jan Prins de oud-zeeofficier Schepp is. De combinatie dichterzeeofficier verwonderde mij dus minder dan, beken ik eerlijk, de combinatie Plato-Lafontaine. Al waren immers Lafontaines fabels evenmin fabels in de betekenis van verzinsels als mijn vertelling aan mijn gastvrouw, het kostte mij moeite er een zodanige gelijkgeaardheid in te zien met Plato's bijna bovenmenselijke wijsheid, dat één en dezelfde stem beide grootmeesters in mijn taal zou kunnen vertolken, hoe diep ook van jongsaan mijn bewondering was voor Jan Prins als dichter. Dat hij, de dichter van het door ieder kind uit het hoofd geleerde ‘Holland is de bruid’, met - aansprekend als een schoolplaat - regels als:
de ooievaar trad op den deel
gewichtig met zijn stok,
de merel was in zwart fluweel,
de zwaluw kwam in rok...
Lafontaine zou vertalen, was zeer goed denkbaar. Wie kon het beter? Hij bewees onze taal een uitnemende dienst door er wereldbezit als Lafontaines fabels in over te brengen. Maar tegelijk hiermee Plato? - Maar waarom ook weer niet? vroeg ik mij af. Maakt het zo'n verschil of men zijn wereldblik en gedachten transponeert op dieren, of op gelukzalige Atheners van Socrates' dagen? - Ik kende Lafontaine; maar kende ik Plato? - Neen, gaf ik toe. - Ik wist van de Timaios alleen de titel. - En eensklaps wist ik ook waar ik die titel meer gezien had, en waarom dit boek mij had aangetrokken. Ik was met mijn broer in Rome, in het Vaticaan. Wij gingen de trap op naar Raphaels Stanze. In het eerste kamertje, de Stanza genaamd Della Segnatura, omdat, zei mijn broer, de paus daar stukken te tekenen placht, had Raphael tegenover de ‘Disputa’, de kerkelijke verheerlijking, als aardse glorie de ‘Atheen- | |
[pagina 933]
| |
se school’ geschilderd, met Plato en Aristoteles als centrale figuren. Plato was herkenbaar aan een boek in zijn hand, getiteld Timaios. Ik behoefde niet te denken dat Raphael, zei mijn broer, alle Griekse wijsgeren eerst bestudeerd had. Het was grotendeels de ‘filosofica famiglia’ uit de vierde zang van Dantes Hel. Maar Raphael had het aanschouwelijk gemaakt. - Was het niet schitterend, deze hoogste ‘Aardse Wijsheid’ in het aangezicht der hemelse ‘Disputa’? Zo legde ik de Timaios voorlopig naast mij neer en verdiepte mij in Lafontaine die ik op goed geluk opensloeg. De vertalingen waren wonderbaarlijk. Niet alleen dat zij uit het Frans waren overgebracht in zo heldere taal als het origineel is, maar, met deze weergave in het Nederlands, ging, al was er noodzakelijkerwijs hier en daar enig verlies, het kostbaarste niet verloren. En dit is, in het kort, het volgende. Lafontaine, in tegenstelling met zijn talloze navolgers, vertelt nooit een fabel om een fabel te vertellen; ook niet om de mensenwereld een spiegel voor te houden, al doet hij dit niettemin; ook niet om te moraliseren, al blijft dit niet uit. Hij vertelt elke fabel als een persoonlijke ontmoeting, een avontuur dat hijzelf meegemaakt heeft. De zelfkennis die hij eruit opdeed en de les die hij er voor zijn persoon uit trok, zijn de spiegel en de moraal. Dit herinneringselement, om het in één woord te zeggen, deze vereenzelviging van zichzelf met alle dieren en mensen die in zijn fabels fouten begaan, domheden doen, kortzichtig zijn, - en juist bij voorkeur met deze - geeft de fabels een persoonlijke tint, die onnavolgbaar is gebleven, al was het alleen omdat men een meester moet zijn om zo weinig ijdelheid te bezitten, onnavolgbaar dus wegens de oprechtheid waarmee alles verteld wordt als werd het opgebiecht. Zo bijvoorbeeld kon ik, toen ik op goed geluk ‘De bestolen vrek’ opsloeg, waarin een vrek de raad wordt gegeven erin te berusten dat men zijn opgegraven schat voor een steen verruilde, aangezien hij die schat zelf toch niet gebruikte, daar terstond mijn voordeel mee doen. Want toen ik kwam aan de passage, | |
[pagina 934]
| |
waarin de vrek mijmert over zijn ‘aangebeden goed’, en toen ik voortging te lezen:
of hij kwam, of hij ging, of hij at, of hij
dronk,
het duurde meestal niet heel lang, of hij
verzonk
in peinzen aan de plek, waar zijn heil lag
geborgen....
had ik aanleiding te over, mijzelf af te vragen, of Lafontaines hart ook aan een gerooide boom had gehangen waarvoor een gebouw van steen in de plaats was gekomen, en of ik reeds zijn ervaring bezat met hem te aanvaarden:
wees wijs, en leg dien steen daar, waar
uw geld tot dusver heeft gelegen.
Beider nut weegt u even zwaar...
Namijmerend over de ‘persoonlijke tint’ in Lafontaine, en over het wonderbaarlijke dat de vertalingen die behouden hadden, hoorde ik - als in een andere wereld - een deur gesloten worden. Het was de dokter, die, de jas los omgeslagen, het huis verliet. Hij stak op de stoep een sigaret op en bood mij er één aan, onmiddellijk nadat hij, ditmaal naast me, had plaatsgenomen. ‘Heeft het niet te lang geduurd?’ zei hij, zich vergenoegd de zichtbaar pasgewassen handen wrijvend. ‘U zit op de Timaios en De Gids’, gaf ik ten antwoord, de motor in beweging brengend. Hij nam de beide boeken, benevens Lafontaine die tussen ons in lag, op zijn schoot. ‘U moet mij niet te hoog aanslaan’, zei hij, ‘en denken dat Plato mijn dagelijkse lectuur is. Ik lees altijd in de auto, tussen twee patiënten, om de gedachten vrij te maken. Hoe moderner hoe liever, want dat spreekt onmiddellijk aan.’ Zo bekende hij mij, tijdens de terugrit naar het flatgebouw, dat hij in het bijzonder hield van Hoornik en Aafjes. Maar men had slechts zelden het voorrecht, vervolgde hij, in moderne taal | |
[pagina 935]
| |
die toch taal was en geen letterkundig idioom, klassieke werken te lezen als Plato en Lafontaine. Eerst hierdoor werden ze aanschouwelijk gemaakt. De vertalingen van Jan Prins waren meesterlijk. Hij gaf de voorkeur aan Plato. Met deze Timaios was een wereld voor hem opengegaan. Let wel: geen ‘andere’ wereld, maar deze, die hij reeds meende te kennen. Hoe kwam dat? Zo'n boek was van boven af, letterlijk van God en Oorsprong af, geconcipieerd en geschreven, maar niet bovennatuurlijk. Hij stelde weinig belang in metafysica. Het bovennatuurlijke in Plato was een ondersteld uitgangspunt, zo hoog mogelijk gelegen, om, als een toverlantaarn, over de hoofden der mensen heen hun een wereldbeeld te kunnen geven. Het licht dat hij zodoende wierp drong even diep door als het hoog werd ingesteld. Geen schuilhoek van het vlees, laat staan van het hart, liet het onbelicht. Dat sommige optische en biologische problemen tegenwoordig anders geformuleerd werden, dat er atoomtheorieën zijn die nieuwer klinken dan Plato's oneindigkleine driehoekje, deerde hem niet, zei de dokter; tot Plato's begrip van ruimte was men reeds bezig, gedurende tweeduizend jaar, terug te keren. En wat was Plato's ‘moraal’? - De mens met zijn tweesoortige ziel, voor een deel sterfelijk, onsterfelijk in beginsel, met zijn lichaam als voertuig, voertuig dat vreselijke, uit noodzaak gesproten aandoeningen in zich borg, was het middelpunt van één heelal, naar boven uitgebouwd tot de tegenstelling van sterren en planeten, naar beneden tot de samenhang van zijn organen, alles bestaande uit de vier elkaar afstotende en doordringende elementen, vuur, lucht, water, aarde, elk uit hetzelfde driehoekje, maar in andere constructie, samengevoegd. En omdat de mens het middelpunt was, had Plato - kunstenaar als hij evengroot was als wijsgeer - zijn beschouwingen niet gegeven in abstracte taal maar in gesprekken van vrienden onderling, met Socrates als onbetwiste leider. Elk woord kreeg een zekere gevoelswaarde mee, en tevens rees een vermoeden, alsof de hoogste wijsheid niet de vrucht was van eenzame speculaties, maar van onderling begrip het resultaat. | |
[pagina 936]
| |
Hij was, kortom, Jan Prins dankbaar hem dit nader gebracht te hebben. Dit had de dichter weten te doen, niet slechts door de vertaling, maar evenzeer door de reeks indrukwekkende sonnetten, die als een verkorte inhoudsopgave aan de vertaling voorafgingen, en door de aantekeningen, die er toelichtend aan toegevoegd waren. Hij als leek had deze niet kunnen missen. Weer reed ik vóór voor het flatgebouw en deed de claxon horen. Weer vertoonde zich het gezelschap, lachend en wuivend, voor het venster. ‘Vóór wij uitstappen’, zei mijn reisgenoot, ‘mag ik u dit ten geschenke aanbieden?’ En hij overhandigde mij het januari-nummer van de Gids. Het bevatte, deelde hij mij mede, een nieuwe vertaling van Jan Prins. Het was de ‘Crito’ van Plato, overgebracht in verzen, verzen die de vorm hadden van Lafontaines gedichten. Hij bood het mij aan uit dank voor mijn hulpvaardigheid, als samenvatting van onze gesprekken en omdat het - hoe wonderbaarlijk het ook klinke: Plato in de trant van Lafontaine - het aangrijpendst gedicht was dat hij de laatste tijd had gelezen. Zo sprekend stonden wij in de lift en ik drukte op het knopje ‘derde verdieping’. Terwijl de dokter mij vroeg of het mogelijk zou blijken, patrijzen zolang op het vuur te houden zonder dat zij aan smaak inboetten, maakte ik mij bewust dat ik voor het eerst dit gebouw had betreden zonder aan een gerooide boom te denken. |
|