| |
Vragen en antwoorden I
Naar
aanleiding van: A. Roland Holst: ‘Onderweg’ en A. Viruly: ‘Verrassende
ontmoetingen.’
Juist mijzelf verwijten makend, dat ik te
Amsterdam was gebleven; dat ik, na de
vergadering van vanmiddag, niet terstond naar
Utrecht de thuisreis aanvaard had; dat ik, in
plaats daarvan, het Leidse Plein passerend, en waarschijnlijk verleid door de
Griekse naam, of door een vage herinnering aan de dagblad- | |
| |
advertentie die repte van het ‘gezellig borreluurtje’, dit stampvolle
‘Kalupso’ was binnengegaan, waar ik, temidden der mondaine drukte, met mijn
beslagen glaasje en schoteltje kaas, nu een uur had gezeten, koesterend
heimelijk de hoop, dat uit de massa gezichten zich bekende gelaatstrekken
verduidelijken zouden; juist mijzelf dergelijke verwijten makend en mij
afvragend wanneer ik ouder en wijzer zou worden, zag ik - ik had mij naar de
vestiaire begeven en de portier was bezig mij in mijn jas te helpen, een
‘geciviliseerde’ militaire jekker, - zag ik, tot mijn onuitsprekelijke
voldoening, door de met zwart papier bespannen wentelende deur,
Ter Booghe binnenkomen, mijn voormalige
regiment-genoot.
Het maakt een enorm verschil, of men gedurende de oorlogsdagen aan de
zuidrand was, zoals ik, van de Veluwe, of aan de noordrand, zoals hij.
Niettemin heeft de voorafgaande mobilisatie, gezamenlijk doorgebracht in een
Veluwe-dorp, waar men geheel op elkaar was aangewezen, zulk een innige band
gelegd, dat men bij het weerzien brandt van verlangen elkaar dit verschil in
ervaringen mee te delen. Men ziet allerhande vragen over en weer op de lippen
zweven. - ‘Hoe laat begon het bij jullie?’ - ‘Waar waart ge toen?’ - ‘Hoe heeft
die en die het er af gebracht?’ - Men wacht zich echter zulke vragen te
stellen. Voorlopig heeft men genoeg te doen met elkaar de hand te drukken, in
de ogen te zien, op de schouder te kloppen en vluchtig elkaars burgerkleding op
te nemen. De vragen komen later, als men rustig ergens zit.
Ik gaf mijn jekker aan de portier terug en weldra zaten Ter Booghe en ik
aan het tafeltje dat ik zojuist had verlaten. In dit ‘Kalupso’ kwam hij zelden,
zei Ter Booghe. Er waren aardiger gelegenheden hier vlakbij. Als ik de tijd had
tot de laatste trein naar
Utrecht, zou hij mij elders een beter borreltje
aanbieden. Daarna zouden wij samen wat eten, en hij bracht me naar de trein.
Hij stond er voor in dat ik die niet zou missen. Zo doen we, zei ik. Ik stelde
me onder zijn leiding.
Een half uur later verlieten wij, Ter Booghe en ik, samenge- | |
| |
drukt in één sector van de verduisterde draaideur, het mondaine
‘Kalupso’. Voor ons lag het Leidse Plein als een grauwe vlakte. Er was geen
maan, merkten we op. De stedeling kijkt sedert de oorlog ten hemel.
Het zou boekdelen kosten, en ik zou over het talent van Homerus of Joyce
moeten beschikken, wilde ik onze zwerftocht u hier in extenso vermelden. De
onbegrensdheid van het nachtelijk Leidse Plein, dat wij op die avond, de éne
taverne voor de andere verlatend, naar alle windstreken overstaken, deed denken
aan de Oude Wereldzee, langs wier randen Odysseus en zijn makkers doolden.
Eerst koersten wij westwaarts en bereikten ‘De Cycloop’. Een gordijn van zwart
wasdoek, gevolgd door een gordijn van oosterse tapijten, viel achter ons dicht.
Wij daalden in een kelder, waar op barbaarse muziek barbaars gedanst werd. Het
borreltje het niets te wensen over. Toen, het Plein weer overstekend, koersten
wij oostwaarts en bereikten ‘Circe’. Door een kier van zwarte garage-deuren
betraden wij een pijpenla-achtige ruimte, die vroeger, vertelde Ter Booghe,
garage geweest was, en thans, zag ik, een bar was. Wij hoorden Franse chansons,
over meeuwen en matrozen, waar wij stil bij werden. Nogmaals staken wij,
ditmaal noordwaarts, het Leidse Plein over, om bij ‘De Phaeaken’, waar men
volgens mijn geleider voortreffelijk at, de dagschotel te nemen; dit slechts na
nog ‘De Onderwereld’ aangedaan te hebben, waar men elkaar, staande bij een
aanrecht, een laatste borreltje aanbood.
Inderdaad, men at uitstekend bij ‘De Phaeaken’. Maar toen de
voortreffelijke koffie geserveerd werd, bemerkte ik tot mijn schrik dat binnen
een kwartier mijn laatste trein vertrok van het Centraal Station. Een taxi, zei
de portier der Phaeaken, was uitgesloten. Mijn metgezel wist raad. Hij gaf
weinig hoop het Centraal Station nog tijdig te bereiken. Ook vertrokken de
treinen niet zo geregeld te laat dat men daar staat op kon maken. Maar ik moest
immers richting
Utrecht? Hij zou mij achter op zijn fiets naar
het Amstelstation brengen. Dat scheelde een kwartier, we hadden een zee van
tijd. | |
| |
Wederom, en nu zuidwaarts, werd in volle lengte het onbegrensde Plein
door ons overgestoken. Américain en Hirsch doemden uit de mist op, als voor
anker liggende zeekastelen met gedoofde vuren. In het begin der Vossiusstraat
opende Ter Booghe een huisdeur, zich bijlichtend met een zaklantaarn, en haalde
een fiets uit de gang. Ik voelde dat de achterband te slap was om ons beiden te
dragen. Toen wij de band bezig waren op te pompen, ging de sirene voor
luchtalarm.
Dat redt ons, zei
Ter Booghe. Geen trein verliet het Centraal
Station dan minstens twintig minuten nadat het alarm voorbij was. Er was geen
vuiltje aan de lucht. Wij bleven op de stoep een sigaret roken en praten. De
straat was uitgestorven. Tegenover ons, in het Vondelpark, drupte dauw van de
bomen. De extra-toegemeten tijd, die echter ieder ogenblik een einde kon nemen,
leek eindeloos. Zo vonden wij de gelegenheid vragen te stellen en antwoorden te
geven.
- U mag de oorlog geen catastrofe noemen, zei Ter Booghe heftig. Het was
geen aardschok, geen overstroming, het was mensenwerk.
Ik achtte dit onvoldoende. Was een kaars aansteken, een brief schrijven,
een spijker in de muur slaan, ook geen mensenwerk?
- Niet iedere menselijke verrichting is mensenwerk, hernam hij. Zijn
stem klonk plotseling gedempt, zijn ogen werden tot een spleetje dichtgeknepen.
Ik wist dat hij nu begon te betogen. De gebalde hand met gestrekte wijsvinger
gesticuleerde als een pistoolloop ter hoogte van mijn borst. - Mensenwerk is
zich massaal organiseren tegen natuurcatastrofes, tegen hongersnood, kou en
donker, pestilenties. De mensengeest heeft zich een enorm apparaat gesticht,
technisch, administratief. In ruil daarvoor staat men, bij iedere centimeter
vooruitgang, een gedeelte van zijn vrijheid af. Zo is de kaars, waarvan u
sprak, door elektrisch licht vervangen; het zelfgeweven linnen door
textielnijverheid. Nu kan de gemeenschap het licht afsluiten en door
maatregelen de textielproduktie bepalen. Que voulez vous? Het bestaan is
comfortabeler geworden, we leven langer en beter, | |
| |
maar de
zelfbeschikking is men onherroepelijk kwijt. Wat verzet zich hiertegen? In één
woord: de ziel. Ons gevoel van persoonlijke onsterfelijkheid. Nu keert zich
heel de machinerie, elektrisch licht, benzine, textiel en drukpers, tegen het
droevig restant van de menselijke ziel, die nog in oude categorieën blijft
denken, bijvoorbeeld door catastrofe te noemen hetgeen mensenwerk is. Heeft u
de laatste bundel van
A. Roland Holst gelezen? vroeg hij zonder
enige overgang.
De vraag verbaasde mij een weinig. Wij hadden nooit op de Veluwe poëzie
besproken. Terwijl ik uit bleef kijken in de duistere straat, waar zelfs de
duisternis in dit uur mij als mensenwerk voorkwam, citeerde hij de heroïsche
regels:
- Het is onbegrijpelijk, zei Ter Booghe, dat dit in 1922 werd
geschreven. Ik lees tegenwoordig 's avonds gedichten, veel gedichten. De film
heeft zijn betovering voor mij verloren. Een film geeft tijd, poëzie geeft
toekomst. Wat moet het vreemd zijn voor een dichter, zijn voorspellingen nog
tijdens het leven uit te zien komen. Het moet een gevoel van gestorven-zijn en
onsterfelijkheid geven. Dit gevoel heeft men trouwens bij veel gedichten in de
bundel, het gevoel van in vervulling gegane orakeltaal. ‘Onderweg’ heet het boek. Laat ik u eerst de titel verklaren.
De vorige bundels van A. Roland Holst vertegenwoordigden telkens een stadium
van zijn persoonlijke ervaring. Deze gedichten echter, in de loop der jaren
geschreven, dikwijls zoals u gezien heeft reeds van zeer oude datum, pasten
niet in het kader dier vorige boeken. Nu heeft eensklaps de tijd het kader
geleverd, hem duidelijk makend wat ‘onderweg’ hem telkens inviel, en dat hij
toen niet ten einde dorst denken. De titel kan ook nog een andere, minder
persoonlijke, betekenis hebben. | |
| |
De aangevangen eindstrijd tussen
ziel en machine, waarover ik zojuist sprak, het oordeel dat ‘onderweg’
is...
Hier, zeer tot mijn spijt, werd het einde van het luchtalarm
aangekondigd. Er was geen tijd te verliezen.
Ter Booghe sprong op zijn fiets, ik zette mij
op de bagagedrager, een arm om hem heen slaand. Wij hadden als as van beweging
de Van Baerlestraat en de Ceintuurbaan gekozen. Toen wij de Van Wouwstraat
insloegen om door de Amstellaan het Amstelstation te bereiken, en geen tien
minuten meer van het doel verwijderd waren, loeiden de sirenes opnieuw. Wij
zochten dekking in een portiek. Ik bood hem een sigaret aan.
- Is poëzie mensenwerk, vroeg ik, of menselijk werk? Ik hoopte hem weer
op dreef te krijgen. Hij hijgde nog van het zware fietsen.
- Malicieus, zei hij, de sigaret tussen de vingers soepel rollend. Wilt
u daar stante pede antwoord op hebben? Welaan dan.
De stem werd gedempt, de ogen werden weer dichtgeknepen.
- Het hangt ervan af, begon hij. Poëzie kan mensenwerk zijn en menselijk
werk. Als het slechts één stemming aangeeft, meestal de aanvangsontroering
waaronder het gedicht ontstond, is het menselijk werk. Het is mensenwerk als
het naar een tweede gevoelsstaat overgaat, als er dus tijdens het gedicht een
vlucht plaats vindt naar een ander plan. Bij
Roland Holst is dit zeer duidelijk. Dezelfde
strijd tussen Ziel en Machine voltrekt zich in zijn lichaam, in zijn
liefde-verzen, tussen Ziel en Vlees. Het is of hem de vlees-verstrikte ziel de
bewustwording verleent voor zijn wereldvisie, en of hierdoor zijn stem dat
accent krijgt van passieve verbetenheid. Hij weet aan zichzelf wat de wereld
wacht. Zo is poëzie. Proza is anders. Proza beweegt zich niet op verschillende
niveaus. Proza - afgeleid van provorsus - gaat recht toe recht aan. Ook proza
is slechts menselijk zolang het niet voortschrijdt, het is eerst mensenwerk als
het tot een conclusie komt.
Ik vroeg hem voorbeelden te noemen. | |
| |
- ‘Oorlog en vrede’, zei hij, van Tolstoi. - Een der machtigste werken
ooit geschreven. Ik heb het onmiddellijk herlezen toen ik uit dienst kwam. Maar
een werk van dit formaat in dit verband te noemen is als met grof geschut
aankomen. Het wekt de schijn zich er af te willen maken. Laat ik u liever een
indruk geven, en tevens mijn bewering omtrent proza toelichten, met de ‘Verrassende ontmoetingen’ van
Viruly. Een sympathiek boek, een zeer sympathiek
boek, u moet het bepaald lezen. Ook Viruly beschouwt de oorlog als een
catastrofe. Maar met meer recht dan u.
- Denkt u zich in. Viruly was gezagvoerder bij de K.L.M. Met hart en
ziel een piloot. Met zijn hart omdat hij van vliegen hield, met zijn ziel omdat
hij in zijn werk een universeel ideaal zag: de mens als wereldbewoner. De mens
zou spoedig, zo droomde Viruly, zijn geboortestreek zijn moederland noemen en
de gehele wereld zijn vaderland. Dit mede, of liever voornamelijk, door het
vliegen. Maar wat gebeurt er? Juist dezelfde vliegtechniek, die men in de loop
der jaren zorgvuldig geperfectioneerd heeft, vernietigt, op een stralende
morgen in mei, de vliegtuigen waarop men zijn hoop gesteld had. Tout est à
recommencer. Ik neem diep mijn hoed af voor iemand die zulk een bittere
ervaring aan den lijve ondergaat en spreekt van een ‘Verrassende ontmoeting’.
Want zo noemt hij de oorlog.
- Het boek zou geen proza zijn, vervolgde
Ter Booghe, als het enkel deze gevoelsstaat
gaf en er niets mee wilde zeggen. Het bestaat uit negen novellen, negen kleine
schetsen, alle ‘ontmoetingen’ geheten. Behalve de ontmoeting met de oorlog, is
er de ontmoeting met de stilte, met de armoede, met de ouderdom, met een
Engelsman, met de toekomst, etc. Er loopt een humoristisch-gevoelige dunne
draad doorheen. Telkens wordt beschreven hoe twee geheel uiteenliggende sferen,
woestijn en comfort, oosters en westers leven, moderne tijd en archaïstisch
verleden, elkaar dank zij het vliegen over en weer verdiepen. De ontmoeting met
Faust boven Babylon, de Kerstnacht op Golgotha, de Engelse houtvester uit Siam,
het zijn verhalen de pen | |
| |
van
Couperus waardig. En wat hij zeggen wil is
dit: het ideaal niet opgeven, de geestelijke waarde bewaren. U moet vooral
lezen, hoe
Viruly, na de oorlog, op de hei bij Garderen,
jongens in zweeftoestellen oefenen ziet: hoe hij zich zijn Soesterbergse
leerlingentijd herinnert; hoe hij, na alle gemaaide landingsterreinen,
eindelijk weer ruige heide onder zijn voeten voelt raspen; hoe hij er niet aan
denkt het jeugdig enthousiasme - zo schoon is de jeugd - met sombere gepeinzen
lam te leggen; hoe hij zich zijn eigen leermeester herinnert en diens woorden
spreekt...
Helaas, ook aan dit tweede luchtalarm kwam een onverwacht einde. De
sirenes loeiden. Ter Booghe sprong op zijn fiets en ik zette mij weer op de
bagagedrager, als was dit de gewoonste zaak van de wereld. Het afscheid was
kort bij het Amstelstation. Hij gaf er de voorkeur aan, zei Ter Booghe, nu hij
me de trein had doen halen, terstond huiswaarts te keren. Gesteld eens dat een
derde vertraging hem onderweg overviel.
Ik heb nog geruime tijd op het perron heen en weer gelopen. Ik betreurde
dit laatste oponthoud niet. Het gaf aanleiding tot overdenking. Bovendien, ik
houd van het Amstelstation als van alles wat van mijn tijd is. Ik zag, door de
glazen wanden, zoeklichtbundels opstijgen uit stad en omtrek, elkaar
doorkruisen en de hemel aftasten. In de verte dreunde nog afweergeschut.
Juist mijzelf verwijten makend, uitmuntende
Ter Booghe, dat ik je niet verzocht had het
‘u’ voortaan achterwege te laten; dat ik je althans niet duidelijk gemaakt had,
hoe weldadig het mij aandeed, ten spijt van mijn geciviliseerde militaire
jekker, naar mijn voormalige rang te worden aangesproken; juist mijzelf
dergelijke verwijten makend en mij voorhoudend dat ook voor jou, Ter Booghe,
deze aanspreekvorm bijzondere waarde hebben moest, herinnerend aan de Veluwe,
aan veel gemeenschappelijks, kostbaarder dan welke gemeenzaamheid ook, - hoorde
ik zoemen langs de rails en zag ik met zijn spleetogige koplantaarns de stalen
trein het station binnenschuiven.
|
|