Verzameld werk II. Kritisch en verhalend proza
(1961)–Martinus Nijhoff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 904]
| |
terklaas reeds de winkelstraten begint te animeren, schrijft Van Schendel een boek. Ja, en is het een boek? Ik ben geneigd ‘ De zeven tuinen’ geen boek te noemen. Het is te weinig verrassend, het richt zich te uitsluitend tot de stemming en niet tot de verbeelding. Wat is het dan wel? Een ‘poème en prose’, een improvisatie bestaande uit een eindeloze reeks korte zinnetjes, gamelangachtig, te monotoon blijvend om muziek te worden, maar op de lange duur versmeltend met natuurgeluiden, als geplas van riemen op het water, gekraak van voetstappen op het grint. Er zijn, aldus de onderstelling die aan dit werk ten grondslag ligt, zeven buitens met zeven tuinen er om heen. Vroeger anderhalve eeuw geleden, vormden die zeven buitens één groot landgoed, Blankendaal. Blankendaal was een kasteel tussen met beken doorstroomde bossen. Nu is Blankendaal een buiten, omringd door een park, en dit park wordt weer omringd door zes andere parken, waarin nieuwe buitens verrezen zijn: Vonkelem, Sassen, Gladenbosch, Sonnem, Sint Elooy en Wonnebergen. De bewoners dezer buitens zijn voor een deel nog familie, en de kinderen dezer verwante families - er zijn veertien kinderen in totaal, zeven jongens en zeven meisjes, - spelen met elkaar in bossen en kwekerijen, varen naar eilandjes in de vijvers, houden optochten met lampions, totdat het spel gaandeweg in ernst overgaat en diepgaande verschillen aan de dag gaan treden. Er is jaloezie, minderwaardigheidsgevoel, er klinkt een schot en nog een schot door de bossen. Maar dit onweer is als het onweer uit de ‘Pastorale’: enige paukenslagen en het drijft voorbij. Het broeiend noodlot heeft de taak volbracht waartoe het bestemd was, het landschap herademt en tooit zich lieflijker dan ooit. De kinderen zijn de wereld ingegaan, ze zijn mensen geworden. Nieuwe kinderen, hun kinderen, spelen in de bossen. Maar niet alleen het nieuwe, ook het zeer oude leven is sterker dan het noodlot: de oude mevrouw van Blankendaal, die met haar weduwen-sluier wandelt op het grintpad en - last but not least - de bomen van het landgoed ‘met kale takken in den winter, met blad en bloei onder de zomerlucht.’ | |
[pagina 905]
| |
U ziet: een idylle, een idylle in kleurstippen en vervloeiende lijnen, voorstellend kinderen spelend in een bos. Een artistiek tafereel, waaraan men aangenaam terug kan denken, als aan een verlofdag, maar dat door een totaal gemis aan exactheid de geest eer in doet sluimeren dan opwekt. Alles is onwezenlijk en geschiedt in de verte. Dit ligt niet aan het gegeven, maar aan de wijze waarop het verteld wordt, de indirecte verteltrant, het procédé van Van Schendel. Het zijn niet de hoofdpersonen - hier de kinderen - die spreken, maar de tuinlieden van het landgoed, beste brave mensen, die, terwijl zij wieden en kweken, snoeien en planten, het over niets anders dan over de gedragingen der kinderen hebben, zonder - want zij zijn en blijven personeel - ooit in te grijpen. Zo krijgen we geen voorstelling van de gecompliceerde, verwarde gevoelens, waar de jeugd in leeft, dan via deze eenvoudige, op het onnozele af eenvoudige, lieden. Het is of mussen belast worden met de taak zwanenzangen na te bootsen. Wat kan de mus meer doen dan verslag uitbrengen dat de zwaan gezongen heeft. Het lied zelf echter krijgen we niet te horen, hoe ontroerend ook de vertolkers hun best doen. Wat er tussen Livia en Klara, Jacob en Reinier heeft plaats gegrepen, is juist hetgeen een tuinbaas als De Kroon, knechts als Bastiaan, Platen, Fideel of Winter, nooit kunnen vermoeden. En de lezer, ook al is hij een goed verstaander, heeft aan hun aanwijzingen niet voldoende en blijft in het ongewisse. Van Schendel verkeert in de mijns inziens volstrekt onjuiste mening, dat vaagheid en onbestemdheid figuren en verhaal een soort eeuwigheid verlenen. Maar oneindigheid is niet hetzelfde als eeuwigheid. De een werkt met duister, de ander met licht. De mens is oneindig als men zich het leven voorstelt als de baan van een komeet en die lijn in gedachte verlengt in het duister. De mens is eeuwig zodra hij meerlijnig wordt voorgesteld, een kruispunt wordt of een viersprong van krachten, zoals Herodotus zegt in het beroemde gesprek tussen Croesus en Solon. Een Griekse heldin als Antigone is evenzeer bruid, als dochter, als zuster, als | |
[pagina 906]
| |
priesteres. Zij is zich al deze functies ten helderste bewust, de tragedie doet niet anders dan dit trek na trek belichten. Er is geen enkele mens in de stukken van Shakespeare, tot zelfs het koddigste personage, dat niet eensklaps van een andere zijde bezien en daarmede als het ware meer-dimensionaal en eerst recht een mens wordt. Bij Van Schendel is de schipper de schipper, de tuinman de tuinman en de loop van het leven is rechtlijnig als een weg, die men soms met wind soms met regen bewandelt. Hij had beter de bomen kunnen laten vertellen over hetgeen zich in hun lommer afspeelde, dan deze goedaardige tuinlui, steeds clementie pleitend. Een gesprek tussen wilg en eikeboom, tussen beuk en kastanje, over fluitjes uit hun teentjes gesneden, namen in hun schors gegrift, afspraken in hun schaduw gemaakt, tussen vlier en populier over hetgeen in weiland voorviel of in fietsenbergplaats, was minder sprookjesachtig geweest, dan dat er mensen bestaan die zonder iets te begrijpen alles vergeven. Zouden ‘De zeven tuinen’ soms een symbool zijn? De Zeven Provinciën onzer Republiek? Zou zelfs de naam van tuinbaas De Kroon betekenis hebben? Waar komt men al niet toe bij het luisteren naar melodieuze improvisaties! De geest, ongeboeid, verlengt lijnen in het duister. Men denkt terug als aan een verlofdag, met als aan het leven. |
|