| |
Een kunst van grote vlakken
Arthur
van Schendel: ‘Anders en eender’
Arthur van Schendel is een bewonderenswaardig
schrijver. Als men nagaat wat hij sedert ‘Het fregatschip’, sinds dus zijn Hollandse tijd begon, reeds
heeft geschreven:
Jan Compagnie,
De waterman,
Een Hollands drama,
De rijke man,
De grauwe vo- | |
| |
gels,
Herinneringen van een domme jongen,
De wereld een dansfeest; - en deze opsomming houdt nog geen
rekening met reisverhalen, navertellingen uit de Bijbel, stedenbeschrijvingen,
kostbare schetsen; - als men nagaat, bovendien, welk een hemelsbreed
onderscheid bestaat tussen ‘Merona een edelman’, waarmee de Italianiserende periode
wordt afgesloten, en ‘Het fregatschip’, waarmee hij in 1930 repatrieerde; welk een
hemelsbreed verschil wederom bestaat tussen ‘De grauwe vogels’, het somber slotakkoord van de Hollandse
tijd, en ‘De wereld een dansfeest’, de melancholieke humoreske waarmee een
kosmopolitische periode wordt ingeluid; als men daarenboven nog eens een
ogenblik terugdenkt aan boeken als ‘Een zwerver verliefd’ en de levensbeschrijving van
Verlaine, dan kan het niet anders of men voelt
diepe eerbied voor zulk een werkkracht en deze werkkracht begeleidende
vernieuwingspotentie. Daarbij blijft - onnodig te zeggen -
Van Schendel steeds Van Schendel. Er is een
zodanige continuïteit van stijl - een gedempte stijl, een stijl ‘con sordino’,
een stijl van grote egaal-gekleurde vlakken, vergelijkbaar in de schilderkunst
met iemand als Puvis de Chavannes -, dat men elk boek, waar men het ook
opslaat, reeds aan de toets van het proza als van Van Schendel herkent. Het is
een voorzichtige, omfloerste toets. Gesprekken in gespreksvorm, die bij menig
ander auteur het verhaal onderbreken en het reliëf verlenen, komen bij Van
Schendel zo goed als niet voor. Alle gesprekken worden door de schrijver
geresumeerd, en doorgaans vloeien vraag en antwoord, terwijl de romanfiguren
spreken, in elkaar over en worden als een onderdeel van de
situatie-beschrijving weergegeven.
‘Nog in de bruidsjapon, van de kerk huiswaarts rijdende, vroeg zij
Anton, den bruidegom, of hij zeker wist dat zij zich niet vergist had, maar hij
stelde haar gerust.’
De gesprekken vloeien ineen, en worden een atmosfeer. Ook bij de
romanfiguren zelf is ditzelfde verschijnsel van ineenvloeiing op te merken.
Talrijk zijn bij Van Schendel de dubbelgangers, de broers, de gelijkgestemde
vrienden, de vakgenoten, de | |
| |
geloofsgenoten, elk met zijn
schakering, die door tegen elkaar zich af te tekenen elkaar omtrek verlenen.
Het figuren-complex van ieder zijner boeken vormt zodoende een soort gilde, een
kring van geestverwanten, waarvan de hoofdfiguur het leidend beginsel
verpersoonlijkt, of liever vertegenwoordigt, want zijn persoonlijkheid wordt
juist gevormd door het conflict met dit beginsel, waarmee zijn oorspronkelijke
aanleg in strijd is. Blijft een zwerver een zwerver als hij verliefd wordt?
Verdwaalt hij, als hij in een crisis van inkeer, zijn bandeloosheid afzweert?
Herkent men niet, aan de overdrevenheid der deugd, de verdrongen
oorspronkelijke zonde? De Rijke Man, die zijn goederen aan de armen wegschenkt,
is van aanleg een verkwister. De boetedoening zet, met de hartstocht der zonde,
zich voort in de deugd, en de deugd begint wonderen te verrichten.
Van Schendels kunst, ik herhaal, is een kunst
van grote vlakken. Levenslange begeerten, levenslange zelfstrijd, toegeven,
tegenslag, ten koste van zichzelf in zichzelf volharden. De grootheid zijner
boeken is dat zij een levenslang proces, levenslang innerlijk volgehouden,
weten uit te beelden, van jeugd naar ouderdom. De mens wordt ouder, maar de
elementen, waarmee hij te doen heeft, verliezen niets van hun weerstand. De
dans die de twee gelieven op hun oude dag, als het succes is uitgebleven, in
hun armoedige Londense huurkamer dansen (uit ‘De wereld een dansfeest’), is dezelfde dans waarom zij hun
levensgeluk verspeelden, is dezelfde onweerstaanbare dans waarmee zij de wereld
te veroveren hoopten, zichzelf ten offer brengend. En de dans bleek dit offer
waard te zijn, en brengt hun hetzelfde laatste geluk, als het water brengt aan
de ‘Waterman’, de godsdienst aan Maria, de armoede aan de ‘Rijke Man’. Een redeloos onuitsprekelijk geluk, waar iets
van bittere voldoening tegenover het leven en afkeer van de wereld in gemengd
zijn.
Wie Van Schendel ziet, zoals hier geschetst werd, als een schrijver
wiens werkwijze grote afmetingen behoeft, wiens ‘motieven’ eerst bij
consequente doorvoering levenslopen motiveren, zal ook inzien waarom hij in het
korte verhaal, in de | |
| |
schets, de novelle, niet op zijn best is.
Van Schendel heeft ruimte nodig. Hij beschikt
niet over de vaardigheid zich in een beknopt bestek deze ruimte desondanks te
verschaffen. Hij beschikt niet, als de schilder Vermeer, over perspectief,
oppervlakte doorzichtig makend, diepte scheppend. Zulk een denkbeeldig heelal
in de diepte waarvan de toegang zo klein kan zijn als men wil, bestaat niet
voor Van Schendel. Daartoe zouden zijn figuren losser moeten staan in de hen
omringende, dikwijls omknellende, achtergronden. Bij hem staan figuur en
achtergrond op hetzelfde plan, in één vlak als het ware, elkaar symbolisch
herhalend.
‘Anders en eender’; onder deze titel heeft Arthur van
Schendel vijfentwintig van zijn korte verhalen en schetsen onlangs gebundeld.
Vijf-en-twintig. Het is een eerste verzameling van de zondagmorgenfeuilletons
die hij sinds enige tijd in ‘Het Vaderland’ pleegt te schrijven. Men denkt
dikwijls aan Andersen, aan Duizend-en-één-nacht, aan legenden, anekdotes, aan
vertellingen uit de oude doos. Maar deze bijgedachten stemmen niet tot hogere
waardering. Evenals op de prent op de omslag, een knielende monnik bij een beek
voorstellend, wordt helder water opgeschept met de hand en zonder de dorst te
laven teruggestort. Op vier meesterlijke uitzonderingen na, zijn deze verhalen
ietwat teleurstellende lectuur. ‘De aardworm en de oorzaak’, ‘De tevreden
burger’, ‘Het laatste stuivertje’, zijn drie daarvan. Ik laat het de lezer
over, het vierde te vinden.
‘Het laatste stuivertje’ verhaalt van een oude tante die in een
schuiflade een oud stuivertje vindt. Welk een onheil, mijmert zij, heeft dit
nimmer gebruikte muntstukje gesticht: het heeft de verwijdering tussen haar
ouders bestendigd, het heeft haar van haar zuster vervreemd, en dit alleen
omdat zij als jong meisje het van de schoorsteenmantel nam en in de lade
verstopte. Hier werkt de herinnering der oude tante als perspectief; men ziet
het huiselijk drama anno 1870, als door een verrekijker, zowel nabij als in de
verte gebeuren. Dickens had, na tantes mijmeringen, tante naar een kleinkind
van haar zuster doen gaan om | |
| |
aldaar met geschenken of anderszins
haar oude fout goed te maken. Dostojewsky had geaarzeld tussen zelfmoord of
bekering. Bij
Van Schendel poetst tante het stuivertje op en
bergt het weer in de lade. En dit is ook een grandeur. Tante blijft tante, ook
als zij zelf beseft wat dit zeggen wil.
Evenzo blijft mijnheer Tuiteling mijnheer Tuiteling, in het meesterlijk
verhaal ‘De tevreden burger’. Tuiteling is een ambtenaar, en hij blijft als
ambtenaar naar kantoor gaan, ook als de wereld vergaat in een tweede zondvloed.
Bij de eerste zondvloed plasregende het, zoals de Schrift zegt, veertig dagen
en veertig nachten; bij Tuiteling plasregent het veertig weken. Maar
onverstoorbaar stapt hij naar kantoor, komt thuis, drinkt koffie, en stapt weer
naar kantoor. De stad sterft uit; Tuiteling steekt zijn paraplu op en stapt
naar kantoor. Hij ziet niemand meer op straat, behalve zo nu en dan een
onbekende dame, die aan de huizen aanbelt maar wie nooit open wordt gedaan: het
is de Dood, de Moira, het Noodlot. Eindelijk belt het Noodlot - het is zondag
en Tuiteling is dus thuis gebleven - ook bij Tuiteling en zijn zuster aan.
Tuiteling en zijn zuster doen haar onmiddellijk open en onthalen haar als hun
gast, op brood en koffie, aan hun ‘nette’ tafel. ‘Tevreden met hun boterham
temidden van de zondvloed’ delen Tuiteling en zijn zuster hun koffiemaaltijd
met de Onverbiddelijke, die, geroerd door de ontvangst, de regen doet ophouden,
de zon weer schijnen en een nieuwe stad verrijzen. Het perspectief ontstaat
hier door het sprookjes-element, in de verte aan Philemon en Baucis
herinnerend, en door de onwillekeurige vergelijking met het Bijbelverhaal.
Noach bouwde een ark; Tuiteling bleef zichzelf in argeloosheid des harten.
Men verzuime vooral niet het verhaal te lezen - het is het eerste en het
beste, - waarmee de bundel opent. ‘De aardworm en de oorzaak’ is inderdaad het
juweel van dit boek. Een worm is door een hengelaar gehalveerd: zijn ene helft
hangt in het water aan de angel, zijn andere helft ligt nog in het blik met
pieren. De twee helften hebben telepathisch contact. De worm in | |
| |
het blik lijdt alles mee wat de worm aan de haak te verduren heeft, van de
voorntjes, de karper. Ten slotte, door een onverwachte onweersbui, - is dit
toeval of voorbeschikking? staat de hengelaar op, het blik valt om, de worm
kruipt weer in de aarde. Voorbeschikking of toeval? Wat de worm betreft, de
‘helft van wat hij was’ heeft goede hoop morgen te weten te komen wat ‘de
oorzaak van die dingen’ was. Het verhaal doet Japans aan, door de medogenloze
luciditeit.
Wat van de overige een-en-twintig te zeggen? Dat het vóórstudies zijn.
Proeven met atmosfeer, proeven met fantasie, met humor, met verbeelding.
Proeven van een schrijver, een bewonderenswaardig schrijver, die tijdens
lectuur en op weg naar een nieuw boek, zijn pen en zijn gedachten de vrije loop
laat.
|
|