Verzameld werk II. Kritisch en verhalend proza
(1961)–Martinus Nijhoff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 874]
| |
tels tot zijn geheim in handen geeft en niettemin onontraadselbaar blijft. Van zijn vader, zijn moeder, zijn vrouw, zijn dochter, van al zijn collega-toneelschrijvers, die hem, zoals Busken Huet zegt, omstuwen gelijk Napoleon omstuwd werd door de van hem hun roem ontlenende maarschalken, weet men voldoende om althans een beeld te krijgen, een omtrek te onderscheiden, maar hijzelf, Shakespeare, blijft een puzzle, een ondefinieerbare verdwijnende gestalte achter de honderden en honderden personages, die hij stuk voor stuk een stem gaf en daarmede de levensadem inblies. Men kan uit gemeentehuis- en schouwburgarchieven, uit dagboeken, pamfletten en anekdotes van tijdgenoten een chronologische volgorde van zijn toneelstukken ten naaste bij vaststellen; men kan uit die wetenschap gevolgtrekkingen maken en een karakterontwikkeling aanwijzen, waarin de historie-stukken, blijspelen, tragedies en sprookjesachtige fantasieën elkander zo natuurlijk aflossen als lente, zomer, herfst en winter; men kan volmaakt op de hoogte zijn van zestiende-eeuwse theatertoestanden, van de zo merkwaardig wisselende ‘tijdgeest’ onder Elisabeth en Jacobus, van zijn artistieke carrière en zijn gelijktijdige landaankopen te Stratford; niets helpt; na alles gerangschikt en bestudeerd, bestudeerd en gerangschikt te hebben, blijft het wonder een wonder. Drie eeuwen van spitsvondige tekstkritiek en toegewijde emendatie zijn nog altijd niet voldoende gebleken, om van de berg van schoonheid, die hij met ongehoorde nonchalance achter zich liet toen hij te Stratford ging tuinieren, een definitieve uitgaaf te maken. Nog altijd zijn detail-studies, zoals die van Van Dam over ‘Honderd regels van Shakespeare’, verschenen in het laatste Jaarboek der Maatschappij, evenzeer welkom, als het lijvige boek van Van Kranendonk, dat de ‘belangstellende leek’ als een gids bij de hand neemt en rondleidt door de gangen van het geheimzinnige monument. Er zijn deskundigen geweest die hun geduld verloren en tot beeldenstorm hun toevlucht zijn gaan nemen. - ‘Wat het meest tot de kennis van Shakespeare in de weg staat’, zo ongeveer | |
[pagina 875]
| |
professor Dover Wilson, - ‘is de afschuwelijke buste te Stratford, met zijn burgerlijke glimlach van zelfvoldaanheid.’ Weg met dat beeld! ‘Wie een indruk van Shakespeares uiterlijk wil krijgen’, stelt hij voor, - ‘kan beter zich in een portret van Shelley of Keats gaan verdiepen, dan in de stompzinnige trekken van dit geärriveerde slagersjongensgezicht.’ - Tot deze desperado's behoort Van Kranendonk niet. Hij behoort tot het genre der ‘onvermoeibare idealisten’, hetgeen zeker voor een gids, en voor diens publiek, grote voordelen heeft. Hij geeft een nauwgezette historie van Shakespeares tijd, hij geeft een zeer beeldende en boeiende beschrijving van het stadsleven van Shakespeares Londen, - men wandelt door de straten als men die bladzijden leest, - hij geeft voorts een resumé van de beroemde stukken, waarbij hij telkens stilstaat bij zekere passages die biografisch of psychologisch belang kunnen hebben, hij stelt u op de hoogte van de tekstkritiek en haar methoden om een ‘vroege’ regel van een ‘late’ te onderscheiden, hij onderricht u ‘en passant’ nog over Marlowe, Jonson, Burbage, Greene, tot in bijzonderheden, - kortom, hij geeft een handboek met oriënterende beschouwingen gelijk naar mijn weten in Nederland nog niet bestond. Men kan natuurlijk niet alles vergen. Ik hoor in de titel ‘ Shakespeare en zijn tijd’ zoiets als ‘Paris et ses environs’. Maar er is heel wat voor nodig om een Baedecker te schrijven. Een Shakespeare-Baedecker geleverd te hebben is geen geringe verdienste. Ik behoor, op mijn manier, ook tot een genre Shakespeare-bezoekers. Ik heb een hobby. Blijkbaar behoort zoiets tot het karakter. Ook te Chartres loop ik de beelden voorbij en ga in de kerk naar de glazen kijken. Als dan de gids met het gezelschap mij achterhaalt, bevredigt mij nooit zijn beschouwing bij de glazen. Wat de glazen te Chartres zijn, zijn de sonnetten in Shakespeare. De ‘Sonnets’ zijn Shakespeares ‘Saison en enfer’. Als men dit niet letterlijk opvat, als men onder de Italiaanse manier en Renaissance-gemaniëreerdheid niet de hevigste explosie verneemt, waartoe, na Rimbaud, ooit een menselijk hart | |
[pagina 876]
| |
in staat is gebleken, dan sluit men zich moedwillig de toegang af, dan geeft men er blijkbaar de voorkeur aan, het diepste geheim omsluierd te laten. Als ooit een mens is gestorven, eer de kunstenaar in hem leefde, dan Rimbaud in de ‘Saison en enfer’ en Shakespeare in de ‘Sonnets’. De één ging naar Abessinië en handelde in geweren, de ander schreef Hamlets en King Lears. Beiden lieten geen woord meer los, noch over zichzelf, noch over God of de wereld, noch over goed en kwaad of al die gevoelens en begrippen, de rede ontsnappend, welke tastbaar te maken, volgens veler mening, juist het doel van poëzie is. Geen zucht, geen credo. Beiden kochten geboortegrond, en, wat Rimbaud niet gegund werd, Shakespeare stierf verborgen achter het maatschappelijk masker dat te Stratford glimlacht. ‘Bleste be the man that spares thes stones,
And curst be he that moves my bones.’
|
|