Van Eyck,
Vestdijk, verweer tegen critici die
‘lofzangen’ afbraken, een verwijzing naar
De Vries' filologische studie in De Taaltuin
en naar zijn tekeningen, en ten slotte de formulering: ‘het demonisch pathos
der volkspsyche.’. Ik ken geen boek, dat mede door het essayistisch materiaal
waarheen het doorlopend verwijst, zo onmisbaar is voor de studie van onze
moderne letteren. Het vervolgt
Te Winkel.
Het spreekt vanzelf, dat ik opmerkingen heb en over tal van kwesties
anders denk dan
Rispens. Ik mis
Frank van der Goes, en wat daarmee verband
houdt, ik mis de Amsterdamse schilderschool, de tijdschriftenstrijd; ik acht
De Merode overschat, ik begrijp niet dat
Hoornik, na zijn gedicht ‘Mattheus’, niet
een afzonderlijke bespreking waardig gekeurd wordt.
Maar één ding doet me plezier. Er bestaat tegenwoordig een tendentie,
zoals Rispens zegt, om de ‘legendarische dichtergestalten van '80 tot een meer
nuchter-historisch plan te reduceeren.’ Daartegen nu tekent hij, mijns inziens
terecht, verzet aan. ‘Tachtig’ is noch een nakomer der Romantiek, noch een late
uiting in literatuur van middennegentiende-eeuws liberalisme. Het valt niet
moeilijk om van
Multatuli naar
Van Deyssel, van Woutertje Pieterse naar
Jaapje, van
Vosmaer naar
Couperus verbindingslijnen te trekken.
Waarom vindt men treffende woorden voor
Kuyper,
Troelstra,
De Savornin Lohman, grote mannen die in een
klein land niet tot hun recht konden komen, en bespeurt men dezelfde diepe
tragiek niet in hun dichterlijke tijdgenoten? De mythe, inderdaad, is hier de
eigenlijke realiteit.