| |
Zelfportretten
Toespraak, gehouden
bij de opening van een tentoonstelling van zelfportretten te Utrecht.
De vereniging ‘Voor de Kunst’ heeft het denkbeeld gehad een
tentoonstelling van hedendaagse zelfportretten te organiseren. Op de
berichtkaart, die u tot het bijwonen van de opening dezer tentoonstelling
uitnodigde, wil ik nog even uw aandacht vestigen. Er stond te lezen:
tentoonstelling van zelfportretten van thans levende kunstenaars. Zijn er dan,
vroeg ik mezelf af, toen ik deze woorden las, ook levende maar niet thans
levende kunstenaars? Maar laten wij ons niet verdiepen in allerhande
bespiegelingen, die stellig de schrijver van de berichtkaart niet voor de geest
gezweefd hebben. Hij meende: hedendaagse kunstenaars; hij meende: nog niet
overleden kunstenaars, en zijn formulering: thans levende, kan hoogstens
taalkundig weinig gelukkig genoemd worden, zij is echter volkomen
duidelijk.
Misschien ben ik alleen zo schoolmeesterachtig en spijkers op laag water
zoekend geworden bij het lezen van de kaart, omdat dezelfde berichtkaart mij
twee academische titels toeschrijft, waarvan ik op de één geen recht heb,
terwijl de ander, als ik hem voor mijn naam geplaatst zie, mij mijzelf niet in
mijn naam doet herkennen. Dit is altijd even een vreemde gewaarwording. Een
mens heeft de behoefte zich in zijn naam te herkennen. Een naam is even
wonderlijk als doop, men kan er na de geboorte niets meer aan toevoegen.
Hiermede in tegenstel- | |
| |
ling, maar toch in onmiddellijk verband,
staat de voor mij zeer begrijpelijke drang, vooral bij schrijvers voorkomend,
om een schuilnaam te kiezen wanneer men begint te publiceren. Men schept zich
door het pseudoniem een nieuwe, vrijer persoonlijkheid. Men stelt zich wat
losser van zichzelf, men verhuist als het ware naar een andere gedaante, die
men zich voorneemt al schrijvende te gaan verwerkelijken, en waaraan men door
de keuze van de schuilnaam alvast een voorlopige vorm, een voorbarige omlijning
geeft. Een schuilnaam behelst voor de artiest persoonlijk een afrekening en een
programma; een schuilnaam is, in de literatuur, het enige wat met het
zelfportret in de schilderkunst te vergelijken is. Ik wijs er slechts in het
voorbijgaan op, dat de twee grootste Nederlandse meesters van het zelfportret
hun werken slechts met hun voornaam,
Rembrandt en
Vincent, signeerden. Het afleggen van de
familienaam bevatte wellicht voor hen reeds de bekoring en de opgaaf, om uit
zichzelf, al werkend, tegelijk iets meer algemeens en iets meer persoonlijks
voort te brengen.
Maar ook deze aanmerking naar aanleiding van titels op een berichtkaart,
titels waardoor mijn naam in mijn ogen iets krijgt van een averechtse
schuilnaam, - ook deze aanmerking is niet dan slechtgehumeurde muggenzifterij.
De kwestie is: dat ik het vererend verzoek van het bestuur van Voor de Kunst,
om deze tentoonstelling van zelfportretten met een woord te openen, had
aangenomen; dat ik toen over zelfportretten ben gaan nadenken; over de aandrift
daartoe, over de mij hoe langer hoe meer wonderlijk toeschijnende mentaliteit
van deze soort kunst; en dat zich ten slotte zoveel raadsels gingen voordoen,
dat ik er, zoals men zegt, niet uitgekomen ben. Immers, men acht zich gehouden,
als men een openingswoord uitspreekt, de hoorders een verhelderende gedachte
mee te geven voor men de schilderijen gaat bezien, en ik ben tot niets anders
in staat, dan tot het overleggen van de vragen, waarmee ik reeds mijzelf uit
mijn humeur heb gebracht.
Eerste vraag. Waar komt het zelfportret vandaan? Het komt | |
| |
niet, gelijk bijna elke kunstvorm, van de Grieken. Kwam het van de Grieken, dan
zou er ongetwijfeld een speciale vorm voor bestaan, een uiterlijk kenmerk,
zodat men terstond bij het zien van een beeltenis zeggen kon: dit is een
portret, dit is een zelfportret. Uitwendig is er echter niets dat een portret
van een zelfportret onderscheidt. De Grieken kenden überhaupt het portret niet.
Een mens was in hun ogen zo zeer de min of meer toevallige voorstelling van een
ideale gestalte, dat het volgens hen veel meer pas gaf, de ideale eeuwige vorm
dan de tijdelijke afschaduwing daarvan uit te beelden. Maar er kwam, denk ik,
nog iets bij. Een eenmaal geschapen beeld leefde, leefde voor hen zo
letterlijk, dat een eventueel geportretteerde, meenden zij, kon gaan
betwijfelen of hij zelf nog wel leefde, of niet al zijn levenskracht in het
beeld overgegoten was, en hijzelf daarmee gestorven. De afwezigheid van het
portret in de Griekse kunst was zodoende hun erkenning van de geldigheid van
het gebod: ‘gij zult u geen gesneden beeld, noch enige gelijkenis maken.’ - De
Romeinen zijn, gelijk men weet, de Etruriërs, gelijk men vermoedt, de scheppers
van het portret. Het portret maakte deel uit van de voorouder-cultus, die het
kenmerkende is van de Romeinse godsdienst. Men goot afgietsels van de
gelaatstrekken van gestorvenen, dodenmaskers; men vereerde in de lichamelijke
kopie de in het huis beschermend aanwezig blijvende geest van de overleden
voorouder.
Deze dodenmaskers werden verfraaid, men begon bovendien aan de levende
genius van nog in leven zijnde keizers evenzeer magische kracht toe te kennen
als aan gestorvenen, en zo werd de afbeelding van gelaatstrekken niet langer
het werk van de afgieter maar langzamerhand dat van de kunstenaar. De
verontwaardiging echter van het volk van Rome tegen het standbeeld, dat Nero
voor zichzelf oprichtte, betrof waarschijnlijk niet zozeer de hoogmoed waarvan
het blijk gaf, - want wat is in eenkeizer verontschuldigbaarder dan hoogmoed? -
maar een protest tegen de geestelijke onzedelijkheid die men er nog in voelde.
Men heeft dus moeten wachten, tot de christelijke opvatting | |
| |
van
een godheid als de Creator Mundi, waartegenover wij allen gelijk en gelijk stof
zijn, had gezegevierd, tot het gebod ‘gij zult uw naaste liefhebben als u zelf’
was doorgedrongen en daarmede ook dit ‘zelf’ een betrekkelijke waarde verleend
was, aleer het zelfportret als kunstvorm een serieuze geestelijke kans
kreeg.
Tweede vraag. Wat gaat er in een schilder om, die een zelfportret maakt?
Is het heus waar dat hij ongeveer denkt: alle onderwerpen zijn mij
onverschillig, mits ik maar een schilderij maak; een appel, een ui, of een
kinderoog, waarom dan niet mezelf; waarom niet mijn broeder lichaam; ten slotte
weet ik het meeste van hetgeen ik van mens en mensheid weet via deze zo
sprekend op mij lijkende broeder, die mij zo uitdagend of uitnodigend van uit
de spiegel bekijkt; ten slotte, niet het wat, maar het hoe is van importantie.
- Aangenomen dat hij zo denkt, is dat dan alles wat er, met of zonder
gedachten, in hem omgaat? Onoplosbaar. Maar nu zit hij te schilderen, en nu kan
het niet anders, of hij heeft last van zijn model, maar last van andere aard
dan hij gewoonlijk van modellen heeft. De last van bloemen is dat zij
vergankelijk zijn, de last van appels en uien is dat de schaduw zo snel langs
het ronde oppervlak wentelend verandert, de last van menselijke modellen is dat
zij bewegelijk zijn, niet stil zitten, of, erger nog, hinderen met de gevoelens
die men over en weer onwillekeurig gaat opvatten, gevoelens van sympathie of
antipathie, die een zekere zuiverheid, noodzakelijk voor alle kunst, komen
vertroebelen. Zo zei de grote Cézanne dat het hem niet mogelijk geweest was,
ooit van een vrouwenportret een schilderij te maken, tenzij afstotendheid hem
had geholpen. Maar de last van het zelfportret is nog erger. Hier controleert
het model de schilder, het model schildert mee. Het model weet evenveel van
schilderen af als de schilder, hij kan er geen loopje mee nemen. Hoe behendiger
hij is, hoe meer hij door de mand valt. En zo komt er rekenschap, en met de
rekenschap afrekening. En die afrekening kan tweeërlei zijn: men doet een stuk
verleden dicht: zie zo, c'est fini, - en dan moet de schilder toch even de
gewaarwording hebben een dodenmasker | |
| |
te maken van iemand die
hijzelf tot heden geweest is, - of men sterkt zich tot een nabijliggende
toekomst: zie zo, what next? - en men heeft gelegenheid in de expressie hoop,
verwachting idealen, etc. uit te drukken, waartoe de confrontatie met de eigen
verschijning heeft opgewekt. In het eerste geval is zijn mentaliteit meer met
de Romeinse, in het tweede geval meer met de Griekse mentaliteit in de verte te
vergelijken. Beide houdingen vinden hun grondslag in het christelijk
zelfonderzoek en Socrates' vooruitziend woord: ken u zelve.
Derde vraag. Zegt een schilder, als hij een zelfportret, dat hij
voltooid heeft, beziet: ziezo, dat ben jij -, of zegt hij: ziezo, dat ben ik
-.
Vierde vraag. Kiest een schilder zichzelf als onderwerp voor een
portret, omdat dit de enige mensengedaante is waarmee hij vrij kan omspringen?
- Tenslotte, alle zelfcontrole en technische scrupules ten spijt, behoeft men
met zijn eigen uiterlijk minder rücksicht te nemen dan met het uiterlijk van
een ander. Behalve wanneer het zelfportret in opdracht ondernomen wordt van
iemand die de schilder lief heeft en die graag zijn portret bezit tegelijk met
een staaltje van zijn persoonlijk talent, is het zelfportret de vrijst denkbare
opgave die een kunstenaar zich denken kan. Het is minder verkoopbaar, maar met
dit verlies aan marktwaarde wint het aan durf. Het wordt een avontuur, men
behoeft voor niets meer te staan. Schilder en model weerkaatsen elkaar
oneindig, zoals twee tegenover elkaar hangende spiegels. Het is hierom, dat het
zelfportret een onvergelijkelijk dieper en totaler zelfexpressie zijn kan dan
welk lyrisch gedicht ook. Want het zelfportret schrijft in een zelfgeschapen
taal. Het kan dan zijn, dat het scheppen van die taal hoofdzaak wordt, de
beeltenis zelf bijzaak. Het nut van het werk is dan allereerst een meedogenloze
training, een tucht, een doordringen tot de openliggende stof, en het is, als
men een overeenkomst in poëzie zoekt, dan eerder te vergelijken met het in
poëzie conscientieus vertalen van een meesterwerk.
Vijfde vraag. Is iemand die zichzelf schildert zoals hij graag
| |
| |
zou zijn, oprecht of niet oprecht? Want hij schildert dan toch
zijn wil, en deze wil kan oprecht zijn, en zijn zwakte een tijdelijk kostuum,
waarvoor hij zich met ere schaamt.
Hoe het zij, op al deze vragen zullen de stille getuigen om u heen, u
beter antwoord kunnen geven dan ik als spreker zou kunnen doen.
Afgezien van alle problemen in het gemoed van kunstenaars afzonderlijk,
is een collectie hedendaagse zelfportretten een unieke waardemeter voor de
mentaliteit van de dagen waarin wij thans leven.
|
|