| |
| |
| |
Het huwelijk
Voor mij op tafel liggen een 17-tal boeken, brochures, gedichten en
feestschriften naar aanleiding van het Prinselijk huwelijk op 7 januari 1.1. in
het licht gegeven. De verzameling is nog verre van compleet: een aantal
uitgevers, zoals die van
Mr. Ritter en van
Anton van Duinkerken en zijn medewerker,
meldden dat de bedoelde boeken, voor dit overzicht aangevraagd, reeds
uitverkocht waren, zodat zij geen exemplaar meer voorhanden hadden om ter
bespreking uit te zenden. Van andere boeken, bijvoorbeeld van het omvangrijk
werk ‘
Prins Bernhard’ door Kabinetschef Prof. Dr. Freiherr von
Eppstein en Hofrat M. Staercke (bij Bruna,
Utrecht) en van ‘
Het gebed des volks voor zijn vorstenhuis’ door
Dr. J.H. Gunning J.Hzn. (bij Rivière en
Voorhoeve,
Zwolle) is het een reeds derde druk die mij
bereikt heeft. Het is begrijpelijk dat juist dit oriënterend boek over Prins
Bernhard en het godvruchtig ‘Gebed’ van Dr. Gunning blijkbaar zulk een aftrek
vonden: zij beantwoorden, elk op zijn wijze, aan de beide dringendste vragen
die zich de Nederlander in het vorig najaar gesteld heeft: wie is Prins
Bernhard? en: wat is die wonderlijke vreugde die mij bevangt?
Wie is Prins Bernhard? Op deze vraag geeft het uit het Duits vertaalde
boek van Von Eppstein en Staercke een zeer breed historisch opgezet, maar een
wel wat al te Huis-geschiedkundig antwoord. Over de persoonlijkheid van de
Prins zelf wordt slechts in vijf van de 190 bladzijden gesproken; van deze vijf
bladzijden worden er dan nog twee in beslag genomen door de, overigens
treffende, toespraak van de vader van de Prins ter gelegenheid van diens
belijdenis, een toespraak die we ook elders meermalen terug vinden, terwijl ook
de drie andere bladzijden niets nieuws brengen omtrent het innerlijk van de
fascinerende figuur waarover we hoopten te worden ingelicht. Niet veel meer,
maar wel wat gemoedelijker verteld, geeft de (voor kinderen?) door W.G. de Bas
en L.M. Kolmijn samengestelde brochure ‘Oranjelente’ (bij De Branding,
De Bilt). Hier wordt | |
| |
geen grijs
verleden, hier worden de jeugdjaren en de opvoeding van de Prinses en de Prins
mij wat al te leuk en losjes-weg beschreven. Het is het vrolijk gebabbel van
iemand die blij is, oprecht blij is, en nu maar in het wilde weg opgewekt aan
het ‘kwinkslaan’ blijft, zich geen moment afvragend: vanwaar die wonderlijke
vreugde die mij bevangt? Het is waarschijnlijk dezelfde onberedeneerde
blijmoedigheid die mij boekjes als ‘
D'Oranjeboom bloeit!’ door H.A. van den Hoven van
Genderen en
P.A. de Rover (bij A. Voorhoeve,
Rotterdam) en ‘
Oranjebloesem’ door
Anne de Vries (bij Kok,
Kampen) niet zo genietbaar maakt als zij zich
willen voordoen, al hoor ik duidelijk dat in het laatstgenoemde boekje een
begin gemaakt wordt met een verklaring der vreugde, met de meest gebruikelijke
rekenschap weliswaar: een verwijzing naar een complex van historische
herinneringen. Het is op zichzelf al merkwaardig dat er ter verheldering van
ons feestgevoel meer in het geschiedkundige dan, zoals
Dr. Gunning deed, in het religieuze gezocht
werd.
Het boek van Dr. N. Japikse, ‘
De geschiedenis van het Huis van Oranje Nassau’ (bij
Zuidhollandsche Uitgeversmaatsch.,
Den Haag), is geen gelegenheidsgeschrift, zegt
de schrijver in zijn voorwoord, al valt de verschijning samen met de blijde
huwelijksdagen van onze Prinses. Inderdaad, dit eerste deel, dat de
geschiedenis der Oranjes niet verder volgt dan tot 1672, kan op de naam van
gelegenheidsgeschrift geen andere aanspraak maken, dan dat het
‘populair-wetenschappelijk’, gelijk de schrijver zegt, wil zijn. Of de
schrijver een daartoe geëigende stijl bezit, laat ik hier in het midden. Ik zal
diep respect voor hem hebben, als hij slaagt in hetgeen hij in dit voorwoord
toezegt: de enorme stof der Oranje-geschiedenis van 1672 tot heden in een
tweede en laatste deel van ongeveer deze omvang samen te vatten. Is dit
menselijk gesproken mogelijk?
De herziene druk van ‘
Trouw aan Oranje’, samengesteld door verschillende
schrijvers onder leiding van
M.J. Leendertse, vermeerderd o.a. met een in
zijn beknoptheid meesterlijke | |
| |
schets van
Prof. Brugmans over Prins Bernhard en zijn
geslacht, en thans wederom zeer luxueus uitgegeven onder de titel ‘
Oranje en Nederland’ (bij Meulenhoff,
Amsterdam) zal voor later misschien vooral
merkwaardig zijn om het gedicht ‘Aan de Prinses’ van
Jan Prins. Hier wordt voor het eerst, naar
mijn weten, het woord ‘dictator’ in Nederlandse poëzie gebruikt, en op een
wijze waarop het woord Nederlands klinkt.
Dat niemand rake aan onze Vlag
die zooveel stormen tartte.
Het is geen geringe verdienste, zulk een aktueel woord als ‘dictator’
door het verband waarin het hier optreedt, een gevoelsnuance verleend te
hebben, waardoor het in de taal toelaatbaar wordt.
Van de verdere retrospectieve werken noem ik ‘
Oranje en Israël’ door D.S. van Zuiden (bij Van Creveld,
Amsterdam) en ‘
Het Huis van Oranje en de Nederlandsche Orde van
Vrijmetselaren’, namens het hoofdbestuur samengesteld door H. van
Tongeren, Grootmeester, en A.F.L. Faubel, Grootsecretaris der Orde (bij Van
Stockum,
Den Haag). Beide werken herinneren dankbaar aan
de innige betrekkingen die tussen Oranje enerzijds, de betrokken
volksgemeenschappen anderzijds, in de geschiedenis bestaan hebben. Het boek der
Vrijmetselaren wordt versierd door prachtig afgedrukte portretten van Prins
Frederik en Prins Alexander, die beiden Grootmeester-Nationaal der Orde
waren.
Enige moeite heb ik gehad, waardering te vinden voor het gedeeltelijk
cultuur-historisch boek van
Dr. H.H. Knippenberg, ‘
In den gloed der Oranjezon’ (bij Boekdrukkerij Helmond, te
Helmond).
Het beschrijft de huwelijken van de Oranjes in de loop van de 19de
eeuw, maar de schrijver grijpt de gelegenheid aan, wan- | |
| |
neer een
vorst voor een speciaal gebied onzer cultuur zich interesseerde, bij dit gebied
eens stil te staan en over huidige stromingen een dikwijls zeer willekeurig
oordeel uit te spreken. Koningin Wilhelmina schildert. Voor
Dr. Knippenberg is dit aanleiding de moderne
schilderkunst, voorzover zij met geijkte normen breekt, hardhandig de les te
lezen. Ik kan noch zijn vluchtig exposé aangaande kubisme, etc., noch zijn
methode van bestrijding op een feestdag bewonderen. Wat gelegenheids-poëzie
betreft worden de staaltjes die hij uit de tijd van Koningin Sophie en later
blijkbaar met instemming aanhaalt, in ieder geval ver en ver overtroffen door
de gedichten ter gelegenheid van het laatste huwelijk vervaardigd. Neen,
Schaepman,
Jonckbloet en
Bernard van Meurs S.J. zijn geen partij voor
Boutens,
Verwey en
Jan Prins, om
Beets en
Da Costa nu maar eens te laten rusten. Er is
dus ergens wel vooruitgang, maar men moet het willen zien.
Ik ben nu tot de boeken genaderd, die zich meer onmiddellijk met het
bruidspaar en de dag van het huwelijk bezig houden. Daar is in de eerste plaats
‘
Het vorstelijk huwelijk’ (bij Zomer & Keuning,
Wageningen), een documentair compterendu van de
in de Jacobskerk gehouden plechtige dienst, de tekst der gebeden en toespraken.
Wat ook buiten de kerk in
Den Haag gebeurd is, vindt men in het helaas
iets te journalistieke boekje van
D. Hans, ‘
Het bruidspaar in de gouden koets’ (bij Sijthoff,
Leiden), dat achtereenvolgens van de
Koningin-Moeder, de Koningin en de Prinses de huwelijksfestiviteiten
beschrijft. De beide vroegere feesten worden, zeer ‘handig’, dit in de goede
zin, actueel gemaakt door het voor te stellen, alsof ze in droombeeld de
Prinses voorzweven ten tijde dat zijzelf op het punt staat de gouden koets te
bestijgen. Wat de stijl betreft is dit boekje van kapitale waarde, een indruk
gevend van het soort vlag-en-wimpel-proza dat de couranten ons tijdens de
bruidsweken te lezen hebben voorgezet, al is de schrijver in dit opzicht lang
zulk een meester niet als de ongenoemde verslaggever van ‘De Telegraaf’, voor
wiens uitbundige virtuositeit | |
| |
ik een met de dag groeiende
bewondering ging opvatten. Maar goed, ook
D. Hans noemt de Haagse kerk ‘de prachtige,
groote kathedraal van de residentie’, en in die kathedraal
‘rijken’ (omdat dit rijker klinkt dan reiken?) bruid en
bruidegom elkaar de hand. Ik maak hier geen verwijten. Naar mijn mening is de
Nederlandse taal nog niet rijp voor het in vorm brengen van ongevestigde
stemmingen. Op de kansel, in wetenschappelijk proza, kunnen gevestigde
gevoelens en gedachten in uitstekend proza worden uitgedrukt. Daar waar de
gedachte-achtergrond zwevend wordt, biedt onze taal nog niet voldoende houvast.
Verreweg het aardigste boek over het bruidspaar is het door het inleidend woord
van
Dr. H. Colijn min of meer een officieel
karakter dragend ‘
Gedenkboek’ (bij Van Holkema & Warendorf,
Amsterdam) samengesteld onder redactie van W.G.
de Bas, die zelf een voortreffelijk en zeer persoonlijk gesteld artikel
bijdraagt: De ‘Geboortklock’ van Prinses Juliana. Al was het alleen om de zeer
goed gekozen verzameling van meisjesfoto's van de Prinses: ‘De Prinses in haar
tuintje’, ‘Op het punt uit te gaan’, ‘Te Giethoorn’, is dit een boek om voor
het leven te bewaren en van tijd tot tijd eens door te bladeren. Hoe verder
1937 achter ons zal liggen, hoe meer ik denk dat deze onweerstaanbare
jeugdportretten ons zullen toespreken. Maar dit is een weemoedige gedachte.
Evenzeer, maar op verschillende wijze, wordt de aandacht geboeid door
een ander boekje, grotendeels uit tabellen bestaande. Ik bedoel ‘
De afstammelingen’ door J.P.D. van Banning (bij Stols,
Maastricht). Het is vooral de eerste tabel
‘Afstamming der Europeesche vorsten uit Willem van Oranje’, die, al brengt zij
niets nieuws, door de overzichtelijkheid tot diepe gepeinzen kan stemmen. Prins
Bernhard stamt uit het huwelijk met Charlotte de Bourbon, Prinses Juliana uit
dat met Louise de Coligny. Maar nu verder. Uit dezelfde twee huwelijken met de
Franse prinsessen stammen de Koning van België, van Bulgarije, van Italië, van
Engeland, van Zweden, van Denemarken, van Noorwegen, van Roemenië, van
Joego-Slavië, | |
| |
voorts de ex-keizer, Otto van Habsburg, Cyril van
Rusland, wijlen Prins Hendrik, de ex-koning van Spanje, de Gr. Hert. van
Luxemburg en de Vorst van Monaco. Is er nog een koning in de wereld, Japan
uitgezonderd, die een deel van zijn bloed niet dankt aan deze stichter van de
Republiek? zou men zich hoogmoedig kunnen gaan afvragen.
En nu kom ik eindelijk tot de enkele geschriften, die zich hebben
bezig gehouden met de vraag: vanwaar die wonderlijke vreugde?, en die zich niet
tevreden stelden met historie, noch meenden genoeg gedaan te hebben door
oprecht te delen in de feeststemming, maar die de stelling waren toegedaan dat
men schrijft en schrijver is om met hulp der taal rekenschap van stromingen en
stemmingen af te leggen. Het is opvallend hoe gering van omvang deze zoveel
waardevoller bij dragen zijn in vergelijking met de andere geschriften. Het is
ook opmerkelijk, dat zowel de rijmprent van
Boutens, die ik misschien bovenaan stel, als
‘
Het kind van het land’ door
Albert Verwey (bij Mees,
Santpoort) als - last not least - ‘
Het prinselijk paar gehuldigd’ door
Prof. Dr. Jac. van Ginneken S.J. (uitgave bij
Brusse,
Rotterdam), zich uiterst persoonlijk tot de
innemende verschijning van de Prinses richten, het verleden de eer geven die
het toekomt, de tijd van heden niet schoner noemen dan hij is, en hun hoop voor
de toekomst voornamelijk baseren op haar feilloze, niet mistastende menselijke
intuïtie, waar zij door de stellige keuze van haar liefde over bleek te
beschikken. Verwey besluit aldus zijn gedicht:
Kanonnen dreunen, en gebed en psalmen
Zegen afroepen, blijven ze in hun hart
Twee stille mensen, rede om vreugd en smart
Samen te dragen. Als zij dan hun woning
Betreden is dat geenszins de bekroning
Van 't vorig leven, maar een nieuw begin:
Wedijvrende arbeid en een jong gezin.
| |
| |
En precies hetzelfde, maar in proza, dus iets minder nuchter, maar
even doordacht en tot op de kern der zaak doorvoeld, zegt het
Van Ginneken op blz. 2 en 3 van zijn
ernstige feestrede. Het is helaas te lang om hier te citeren, maar wie iets van
de wonderlijke vreugde verstaat, zal, ook al mag hij in menig opzicht anders
denken dan Van Ginneken, moeten toegeven dat zijn improvisatie de kwintessens
der dingen u onder ogen voert.
|
|