Verzameld werk II. Kritisch en verhalend proza
(1961)–Martinus Nijhoff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 807]
| |
gereformeerd predikant, medewerker aan de Bijbelvertaling, historicus, heeft als iedere herdenking slechts in zo ver zin, als de betrokken persoonlijkheid nog voor vandaag betekenis heeft. En dit is met Revius, evenals met zijn tijdgenoten Stalpart van der Wielen, slechts enkele jaren ouder, en Kamphuyzen, in hetzelfde jaar als Revius geboren, in bijzondere mate het geval. Revius de calvinist, Stalpart de priester-edelman, Kamphuyzen de vrijzinnige, hoezeer onderling verschillend, vertegenwoordigen met hun drieën iets dat afsteekt tegen hun veel beroemder leeftijdgenoten Hooft, Breero en Vondel, die gemeen hebben Amsterdammer te zijn. Al vertoont reeds de Republiek, als zij zich Noordnederlands consolideert, het karakter in menig opzicht een ‘Amsterdam en ommelanden’ te worden, een door een brede ring van landgewesten militair gewaarborgd Venetië, een generatie als die van Revius, Stalpart en Kamphuyzen doet uitkomen wat zich in de ommelanden, in Deventer, Delft en Dokkum, roerde en gedecentraliseerd roeren bleef. Het zijn provincialen, hun gedichten en leerstellige geschriften doen middeleeuwser aan dan die van de Amsterdamse groep, die een moderner geest en meer toekomst heeft, maar hun provinciale achterlijkheid, als ik het zo noemen mag, heeft iets blijvends, gedraagt zich langzamer tegenover mode en richting, en is minder door de tijd gekleurd. Zij vertegenwoordigen het tijdperk ‘Maurits’ in de letterkunde.
2 Het onderscheid Amsterdam en ommelanden is in Revius' geval niet willekeurig. Hij heeft in de hoofdstad zijn jeugd doorgebracht, als balling. Hij was, als reeds gezegd, in november 1586 te Deventer geboren, in januari 1587 pleegde de Engelse commandant Stanley het beruchte verraad, dat de stad in Spaansgezinde handen deed overgaan. De familie Reefsen zocht een heenkomen naar Amsterdam, maar keerde in 1591, toen Maurits Deventer heroverde, niet naar het land van herkomst terug. De vader van Revius | |
[pagina 808]
| |
schijnt in 1601 te Amsterdan aan de pest, die daar toen heerste, overleden te zijn. ‘Schijnt’, zeg ik, want niets omtrent die man is zeker. Ook zijn geslacht niet. Hij is het type van een door een omwenteling tevoorschijn geroepen ‘homo novus’, die in Deventer met een burgemeestersdochter trouwt, en een carrière maakt die weer even plotseling wordt afgebroken. In heel Revius' leven liggen familie-omstandigheden als een duistere schaduw, waar men niets van weet, waar hij zelf nooit over spreekt, maar waarvan men, de hemel weet hoe, als bij Potgieter, voortdurend vermoedt dat zij de innerlijke tragedie van zijn leven uitmaken. Zo heeft hij, om even vooruit te lopen, negen kinderen gehad die hij alle overleefd heeft. Een dochtertje is bij de brand van Revius' huis, toen hij predikant te Deventer was, in de vlammen omgekomen. Persoonlijke gevoelens geeft Revius geen recht van toegang tot zijn gedichten, men zoekt bij hem tevergeefs naar klachten over huiselijk leed gelijk Vondel te schrijven vermocht. Revius, en dit is typerend voor zijn werkwijze, transponeert zijn gevoel in een Bijbelse figuur, en het is in de aangrijpende beschrijving van de kindermoord te Betlehem, dat men een persoonlijke ervaring raden kan, het is in de slotterzine van zijn sonnet aan ‘Maria bij 't Cruyce’ dat een ‘Kindertotenlied’ verborgen ligt:
Het crachtige geloof weerhieldse in dien noot
dat zij niet met haer kint en smakede de doot:
noch leetse meer als oyt de grootste martelaren.
Erger nog dan het verlies van kinderen, moet, voor een steil mens als Revius, de nimmer geëindigde strijd geweest zijn met zijn ten slotte enige zoon Richard, die een doordraaier was en ‘lak’ had aan een vader, die toen, let wel, regent was van het z.g. Statencollege te Leiden, dus zoiets als officieel opvoedkundige, aan wiens leiding de op een beurs studerende theologanten werden toevertrouwd. Gedichten als ‘De dood van Philips van Egmont’, waarin de schim van de vader de trouweloze | |
[pagina 809]
| |
zoon zijn ondergang voorspelt, een gedicht dat blijkbaar zo grote betekenis voor Revius had dat hij het herschreef in een later gedicht ter gelegenheid van ‘de eerste victorie der Sweedsche cryghsmacht tegen de ondanckbare Saxen’, tonen weer hetzelfde verschuiven van persoonlijke ervaringen binnen een markante, ditmaal niet bijbelse, maar historische figuur. Er is in Revius' gedichten veel haat, veel grimmige humor, veel polemische geestigheid, nergens echter heb ik het ‘ondeugend oog’ gevonden waarvan Busken Huet gewaagt. Alles in Revius is militant, bitter, driftig, alles heeft de onverzoenlijkheid van iemand grootgebracht in burgeroorlogen, nergens is een ‘laisser aller’ van de geest. Geen spontaan liefdesgedicht, geen letter in al zijn werk is zijn vrouw gewijd. Zijn persoonlijk leven, als hij schrijft, blijft een gesloten boek, en, gaat men vermoeden, een met opzet gesloten boek. Zijn vrouw sterft; Revius is dan bijna zestig; hij hertrouwt terstond, wat Cats daar ook van gedacht moge hebben. Een onkreukbare, onbreekbare man, met een harde, schorre hartstocht, een man zonder droom, met enkel geloof, aardse liefde als een te geringe troost afwijzend. Een bar mens voor wie de wereld een barre woestijn was; een laaiende, gewonde woede, zekerheid en zelfloutering puttend uit verloren illusies.
3 Toen zijn vader te Amsterdam gestorven was, kreeg zijn moeder, de Deventerse burgemeestersdochter, gedaan, dat Revius op kosten van de stad Deventer te Leiden voor predikant zou worden opgeleid. De predikanten waren in de 17de eeuw van een andere stand dan tegenwoordig. Evenals de dokter heeft de predikant nog lang moeten wachten, eer hij als de jurist door staatscentraliserende invloed, als ‘heer’ werd erkend. De consistories, de kerkeraden, bestonden uit heren, de predikanten werden door deze aangesteld, maar kwamen voort uit het volk en bleven volk. In Vondels hekeldichten zijn de predikanten nog duidelijk opruiers, agitatoren, en dit geldt in de eerste plaats | |
[pagina 810]
| |
voor de Calvinistische predikanten die staat en kerk niet in te nauw verband wensten, die de ‘kleine luiden’ vertegenwoordigden in hun tijd. De krant bestond nog niet, de publieke opinie werd gevormd en beïnvloed door de preek, waarin actualiteiten met het gezag van het toepasselijk bijbelwoord onder een zekere gezichtshoek werden toegelicht. Zo was de opleiding der predikanten van publiek belang, en de Nederlandse universiteiten danken niet in de laatste plaats hun ontstaan aan de als noodzakelijk gevoelde wetenschappelijke predikantenvorming. Maar terstond rees de vraag: gaf de universiteitsbul toegang tot de kansel, of bleven de consistories het hoogste gezag. In Leiden waren de hoogleraren het over dit allergewichtigst geschilpunt betreffende de suprematie van Staat of Kerk principieel oneens, en het was juist toen Arminius en Gomarus daarover disputeerden, dat Revius zich als student liet inschrijven. Hij heeft zich over deze kwesties toen nog niet het hoofd gebroken. Eerst veel later, als het gaat spannen, als Advocaat en Stadhouder partij kiezen, treedt hij met een theologisch strijdschrift over de predestinatie, in 1617, als overtuigd Gomarist voor de dag. Als student zocht Revius een neutraal terrein en vond dit in de taalstudie. De letteren moeten voor hem, als voor menig humanist en posthumanist, een toevlucht geweest zijn. De letterlijkheid van een woord, van Gods woord in de eerste plaats, had voor hem een onweerstaanbare macht. De meeste van zijn latere strijdschriften gaan woord voor woord de bestreden tegenstander na, en argumenteren door woord voor woord op onjuistheden te wijzen. Ook zijn gedichten lijden, zou men kunnen zeggen, door een te strenge en aanhoudende accuratesse. Er is geen nuance in, geen pauze, geen stilte, die een gedicht meer doen suggereren dan het zegt. Alles is stipt, realistisch stipt, gruwelijk stipt soms, omdat het zo bij de zaak blijft en geen andere gedachte vrij spel geeft dan wat precies wordt uitgedrukt. Men leze de passages van de bloedige schermutselingen in de ‘Verovering van Deventer, 1591’. Geuzenliederen zijn even rauw, maar zij zijn lyrisch en naar de vorm haastig en slordig en nog | |
[pagina 811]
| |
in het strijdgewoel geschreven. Revius' overwogen klassieke alexandrijnen echter maken, als kader, de rauwheid tot een onmenselijke wreedheid, en hij schrikt daar niet voor terug, neen, want zo gaat de voorzienigheid haar onverzettelijke gang op aarde. Er kan stichting schuilen in een afgrijselijk schouwspel. Het is van mannen als hij dat Jeremias de Decker later met afschrik zegt, dat zij ‘heet onder het harnas’ waren. Maar in Revius' tijd was de vrede nog niet getekend, hij vocht met de pen, omdat hij die beter hanteerde dan het zwaard.
En ick, o Prince, die de pen
wat beter dan de spiessen ken.
Met grote vreugde gaat Revius als student van Leiden naar Franeker, waar de grootste hebraïci van zijn tijd hoogleraar zijn. Met nog groter vreugde maakt hij, na zijn studie, een reis door Frankrijk, de gebruikelijke route langs Orléans en andere universiteiten, die ook Stalpart, op weg naar Rome, enige jaren tevoren had afgelegd. Deze reis is, in innerlijk opzicht, het glanspunt in zijn leven: hij wijdt er, veertig jaar later, de helft der korte autobiografie aan, waarmee hij zijn geschiedenis van Deventer, ‘Daventria illustrata’ besluit. In 1612 is hij terug in zijn vaderland. De stad die zijn studie bekostigde heeft niet terstond plaats voor hem, hij moet in Winterswijk en elders ‘antichambreren’ alvorens in 1614 te Deventer tot predikant benoemd te worden. Hij trouwt daar, als zijn vader deed, een burgemeestersdochter. Zijn grote geletterdheid, zijn leerstelligheid, zijn ijveren ‘in abstractis’, doen hem meer in tel zijn bij zijn meerderen, de classis, de synode, dan geliefd bij zijn gehoor. Geen preek is uit zijn 26-jarige loopbaan als predikant bewaard gebleven, geen geruchten, als bij Kamphuyzen, doen de ronde, dat de gemeente van heinde en ver tezamen stroomde en tot buiten het kerkgebouw ontroerd stond toe te luisteren, geen opschuddingen, als bij Smout, zijn van zijn gesproken woord uitgegaan. De levenskans echter van de érudit, om in het centrum | |
[pagina 812]
| |
van eruditie een plaats te krijgen, heeft hij zich laten ontglippen. In 1621 werd hij voor Leiden aangezocht. Hij heeft uit dankbaarheid jegens Deventer, de stad waar hij aan hing als ware hij er met een ‘moedercomplex’ aan verbonden, het Leidse aanbod geweigerd. Men kan daar een nobele handeling in zien, het is en blijft jammer. Men voelt dat de man die terzelfder tijd de Kathechismus in het Grieks vertaalde en via Haga, die toen zaakgelastigde te Constantinopel was, deze vertaling aan de patriarch der Orthodoxe Kerk deed toekomen om hem terug te brengen van Pausgezindheid, meer in zijn mars had dan plaatselijke kerkgeschillen te beslechten en een gewestelijk Athenaeum in zijn stad te helpen oprichten, al zeide hij ook dat hij deze vertaling van de Kathechismus mede ondernam, om de jeugd bij het onderwijs een rechtgezinde Griekse tekst onder ogen te brengen. Zijn moeder en vrouw, zijn gemeente, bonden hem dus aan Deventer. Is het toeval, dat juist in ditzelfde jaar zijn eerste dichterlijk werk verschijnt, een berijming van het Hooglied, waarin de allegorische betekenis van dit bruiloftslied met nadruk naar voren wordt gebracht? De verknochtheid van God en gemeente, van herder en kudde. Het is geheel in Revius' trant, in de trant van het echt-Nederlands realisme dat hij vertegenwoordigt, in het kleinste voorval, mits van nabij beluisterd, het eeuwige proces des levens te vernemen. Bijna twintig jaar later, in 1640, komt het Leidse aanzoek, in andere vorm, terug: het regentschap wordt hem aangeboden van het Statencollege. Dan gaat het anders. Ditmaal tracht men hem te Deventer te houden, maar Revius zelf beweegt hemel en aarde om naar Leiden te kunnen vertrekken. Wat is er gebeurd? Men zou eerder denken, dat de zoveel oudere man, die bovendien reeds aan het geschiedverhaal van zijn stad arbeidde, vastgeroester was dan de jeugdige predikant? Het tegendeel is waar. Revius voelde zich vrijer. Zijn verplichtingen jegens de stad waren voldaan, het Athenaeum opgericht, de geschillen beslecht. Maar er is, naar mijn indruk, ook een literaire aanleiding waarom hij Deventer vaarwel zei. Want juist in 1640 was zijn Psalmvertaling gepu- | |
[pagina 813]
| |
bliceerd, geen nieuwe berijming, een woord voor woord verbeterde Datheen. Noch zijn geliefde stad echter, noch de classis, noch de provinciale synode, wilden deze nieuwe psalmen voor de kerkdienst accepteren. Heeft die teleurstelling hem tot de aanvaarding van het Leidse ambt doen besluiten? Men is er toe geneigd dit aan te nemen, als men bemerkt dat zijn ‘Daventria illustrata’, het geschiedverhaal van Deventer dat hij te Leiden voltooide, juist afsluit met de vermelding van de uitgave dezer psalmen, waarop dan niets anders meer volgt, behalve nog een titel van een gedichtenbundel, dan de korte autobiografie, waarover ik reeds sprak, als een uitgegroeide handtekening, als een afsluitend vignet.
4 Revius' verder leven te Leiden, hoezeer hij zich opwond tegen Descartes, is niet opwindend. Hij liep, als regent van het internaat, met de armen op de rug tussen de banken heen en weer der studerende jongelui. Talrijke scripties zijn met verering aan hem opgedragen. Intussen verkreeg hij niet het hoogleraarschap in het Hebreeuws, waarop hij aanspraak kon doen gelden, en was hij wel genoodzaakt met zijn voor Descartes ijverende subregent Heereboord, waarover Van Vloten in zijn IJselkout voldoende prijzenswaardigs en onprijzenswaardigs vertelt, onder één dak te blijven leven. Zijn zoon trouwde met de dochter van de chef-kok, wiens financiële taktiek, bij de inkoop van levensmiddelen, niet boven verdenking verheven was. En Revius moest alles dekken met zijn moreel prestige, werd voor de curatoren geroepen als het getwist met Heereboord te hoog liep, mocht de naam Descartes niet meer ex cathedra uitspreken, deed het dan toch weer in particulier uitgegeven brochures, verloor zijn vrouw, hertrouwde, verloor zijn zoon, woonde met zijn kleinkinderen, en ligt, ten slotte, sinds 1658, te rusten in de Leidse Pieterskerk. Toch is er meer ruimte in deze Revius der laatste periode. In de diepgaande puriteinse strijd van die dagen omtrent het dragen van kort of lang haar, een strijd waarvan | |
[pagina 814]
| |
men de waarde licht onderschat, als men niet aanneemt dat een gehele levensopvatting ten toon gespreid kan worden in een enkele uiterlijkheid, stond hij het dragen van lang haar toe, ofschoon hijzelf, naar men op zijn portret zien kan, het haar kort droeg. Zijn studie over de grote Spaanse Jezuïet Suarez getuigt van een bewondering, die een Nederlands Calvinist tot grote eer strekt. Wellicht achtte hij Descartes' denkbeelden verderflijker dan wat ter wereld ook en zag hij in de tegenstanders van een voorgaand tijdperk, nu de oorlog voorbij was, bondgenoten. Frontsoldaten die hun vroegere vijanden beter verstaan en meer respecteren dan de thuisgebleven burgers van hun vaderland.
5 Revius' gedichten zijn nooit populair geweest. Ook in hun eigen tijd niet. In 1630, te Deventer, kwamen zij uit onder de titel: Overysselsche sangen en dichten. Ze zijn tot 1930 niet herdrukt. De ‘tweede uitgave’, te Leiden, van 1634, was, zoals Dr. W.A.P. Smit het noemt, een ‘pseudo-druk’. De Leidse uitgever nam de voorraad van zijn Deventerse collega over, maakte een nieuw voorwerk met een proza-opdracht aan Heinsius en twee lofdichten, voegde vier vel nieuwe gedichten aan het slot toe, en gaf dus eigenlijk de eerste druk, iets vermeerderd, nogmaals uit. In 1634 woonde Revius tijdelijk te Leiden voor de revisie der vertaling van het Oude Testament; het ligt voor de hand te vermoeden, dat hij van de gelegenheid heeft gebruik gemaakt om zijn geesteskinderen wat meer naar het centrum des lands te doen verhuizen. Zulke uitgevers-trucs wijzen nu juist niet op een gretige belangstelling bij het publiek. Stalpart en Kamphuyzen hadden ze niet nodig. Revius' naam heeft twee eeuwen lang gedreven op zijn geschiedkundig werk ‘Daventria illustrata’. Als dichter herleeft hij, wonderlijk genoeg, door Van Vloten, die in 1863, na Kamphuyzen te hebben uitgegeven, ook van hem een bloemlezing samenstelt met een inleiding. Het zijn de historische gezangen die hem getroffen hebben, de voortzettingen der Geuzenliederen, de realistische | |
[pagina 815]
| |
detailbeschrijvingen. Van dit moment klimt Revius' roem. Huet, in zijn studie over Cats, wijst op Revius om aan te tonen wat Cats ontbrak: de passie; het bekende ‘kunst is passie’, later door Van Deyssel herhaald, vormt met zoveel woorden het motief van Huets Revius-passage; Abraham Kuyper, in zijn rede over het Calvinisme en de kunst, noemt Revius, maar eveneens slechts ‘en passant’, tussen Huygens en Cats; Te Winkel bespreekt Revius als een der Psalmvertalers, maar zijn duidelijke voorliefde geldt Kamphuyzen; Kalff prijst Revius als sonnettendichter en stelt hem als zodanig op de ereplaats tussen Hooft en Vondel. In 1895 verschijnt de uitgebreide dissertatie van Posthumus Meyjes, waarin men alle gegevens omtrent Revius' leven en werken vinden kan, maar waarin, in een theologisch proefschrift alleszins verklaarbaar, in de laatste plaats over de dichter Revius gesproken wordt. Ten slotte verschijnt te Leiden in 1928 het letterkundig proefschrift van W.A.P. Smit, en als gevolg hiervan - ik ga enkele bloemlezingen door anderen hier stilzwijgend voorbij - in 1930 een nieuwe uitgave van Revius' geestelijke poëzie, in 1935 alle overige gedichten. De uitgeversmaatschappij die dit heeft ondernomen, de maatschappij ‘Holland’ te Amsterdam, mag hier wel met ere vermeld worden. Smits uitgave, met uitvoerige historische en taalkundige noten, zal wel voor lange tijd de standaarduitgave van Revius blijven. Smits proefschrift brengt Revius in verband met de ‘Leidse school’, met Daniël Heinsius, met de emblemata-poëzie, hij wijst op invloeden van Ronsard en Du Bartas. Vervolgens ontvouwt hij een ‘systeem’, waarmee Revius' poëzie eerst recht haar waarde krijgt. Smit heeft namelijk, in een exemplaar der Overysselsche sangen en dichten, aantekeningen, varianten en omzettingen van de hand van de dichter zelf gevonden. Deze aanwijzingen volgend heeft hij ontdekt dat Revius geen losse lyrische gedichten heeft willen schrijven, maar dat deze gedichten strikt in de volgorde staan van de gang van het Bijbelverhaal, welk verhaal zij van boek tot boek, beginnend bij Ge- | |
[pagina 816]
| |
nesis, eindigend bij het Laatste Oordeel, begeleidend illustreren. Zo maakt de rangschikking deze religieuze poëzie tot een organisch geheel, tot een ‘Epos der Godsgeschiedenis’, gelijk Smit het deel der geestelijke gedichten noemt. Revius treedt hiermede binnen de kring der dichters die als Dante, Du Bartas, D'Aubigné en Milton, een volledige wereldafbeelding hebben ontworpen, waarbij Revius dan als grondplan voor zijn gedicht het Oude en het Nieuwe Testament zou gekozen hebben. De argeloosheid van de oorspronkelijke titel ‘ Overysselsche sangen en dichten’, - waarbij sangen zingbare, dichten spreekbare poëzie aanduidt, maar zeker niet zo ver gaat als een onderscheid te maken tussen geestelijke en ‘overige’ poëzie, - het feit bovendien dat er in het ‘epos’ talrijke doublures zijn die hetzelfde schriftuurlijk voorval verhalen, het feit dat er ernstige lacunes zijn, - zo ontbreekt, om er één te noemen, Marcus tussen de evangelisten, - behoeft nog niet aan Smits stelling te doen twijfelen. Waarom zou Revius de Bijbel, die hij vertaalde, minder op de voet hebben gevolgd dan de auteurs die hij bestreed? Maar bestaat het scheppen van een ‘epos’ niet in de eerste plaats uit het scheppen van de vorm daarvoor? En dit is in Nederland, mede om redenen welke Herman Gorter in zijn ‘cri de coeur’ over Vondel in zijn machtig boek ‘ De groote dichters’ aangeeft, nimmer gelukt. Zelfs Der Mouw heeft bij zijn de wereldstructuur beschouwende gedichten de sonnetten-cyclus gebezigd, en de enige gedichten die in onze taal waarlijk een epische inslag hebben, de Reinaert, de Mei, de Joodse liederen van Jacob Israël de Haan, kenmerken zich door een losse bouw, door vrije accenten, door een ritme dat meer steunt op de syntaxis dan op elementen van verstechniek. In Revius' tijd was de wanorde, die onze taal doorlopend bedreigt, sedert wij weigerden ons te romaniseren, als het Engels, of te systematiseren, als het Duits, misschien nog erger dan thans. De debatten die aan de Bijbelvertaling voorafgingen geven daar een levendig beeld van. Onze ‘vrijheid van smetten’ hebben wij al te duur betaald, door woorden uit het Oosten en vormen, zoals versvormen, uit het | |
[pagina 817]
| |
Zuiden te ontlenen. Het ging niet. Als men iets heel helders te zeggen had, als Spinoza, als De Groot, ondanks zijn theorie, gebruikte men maar liever het Latijn. En zo deed ook Revius in bijna al zijn prozageschriften. Vindt hier verontschuldigingen voor, het blijft een verschijnsel. Van Revius een epos te vergen, staat gelijk met hem een Uebermensch te noemen. De Nederlandse taal had geen voldoende apartheid, geen isolement, als de Scandinavische talen, om te kunnen kristalliseren. Telkens woeien, van drie zijden tegelijk, noviteiten binnen.
6 Gij hebt misschien uit bovenstaande bladzijden een indruk van Revius gekregen als van een stakker, een gekrenkte, een gekweld mens? Het zij zo. Hij is het beeld van de Nederlandse dichter ‘mis à nu’. Zoek niet bij hem naar kerstliedjes, hij ontleent de vormen daarvoor aan de Europese en speelse Hooft en Breero; zoek niet bij hem naar blijde opgetildheid, lees dan Vondel: na tien regels Vondel zijt ge in de hemel, bij Revius blijft ge, als bij Rembrandt, op aarde; een dogma is daar levensvoorwaarde, om stap voor stap in het donker voorwaarts te dringen, om het geheim dat in ieder woord steekt te begrijpen; Christus is onherroepelijk ten hemel opgevaren en heeft op aarde geen ander licht nagelaten dan het licht dat de menselijke figuur, het lijdend evenbeeld van Christus, kan omstralen.
Want Christus is voorlang' ten hemel opgestegen,
noch soecktmen hem alhier op ongebaende wegen,
of in een enge slot, of in een verre lant,
en meest in broot en wijn, die doch ter
rechterkant
sijns vaders is verhoocht; daer soecken hem sijn
vrinden,
en die hem elders soeckt en sal hem nergens
vinden.
Ziehier de terzinen van het sonnet ‘Hemelvaert’. Onverbiddelijker kan het niet. Wij moeten hier op aarde verder. Stof tot jubeling is er niet, dat Christus opsteeg en ons verliet, al moge | |
[pagina 818]
| |
het zijn, dat hij, als bij het avondmaal, van tijd tot tijd weer neerdaalt.
Ghy hebt van ons een pant ten hemel opgenomen,
Ghy laet tot ons een pant weer vanden hemel
komen.
Zowel de schouwende verrukkingen van Vondels geloof als van Bilderdijks inspiratie zijn hem vreemd. Revius vertrouwt slechts wat hij lijfelijk ondergaat, wat hij waarneemt ‘met mijn bevleckte ogen’. Zoek, als gij zijn grootste poëzie wilt vinden, in de buurt van Simson, van Golgotha, of lees de weergaloze vertaling van ‘Dies irae, dies illa’ die Smit in handschrift ontdekt heeft en in zijn uitgave van 1930 voor het eerst gepubliceerd. Gods geweldig drama op aarde, ziehier Revius' bezieling, en hoe dit drama zich in ieder mens afspeelt; want ieder mens is steeds weer de laatste. Hij kan zich slechts met de ‘zwarte plekken’ van het evangelie vereenzelvigen, met de Joden, als zij Christus kruisigen, met Thomas, als hij ongelovig is, met Petrus, als hij verloochent, met Judas, als hij verraad pleegt. Het bloed en zweet van Gethsemané heeft als een dauw de bloemen doortrokken.
En my dunckt dat ick aenschou
desen dou
opwaarts inde bladen trecken;
was 't angierken niet snee-wit
dat nu sit
oversaeyt met bonte plecken?
't Blonde roosken gloeyt sijn schoot
sangels-root;
en de bleecke tulibanten
syn verkeert (of droomtet my?)
op de ry
in gemengde flamboyanten.
| |
[pagina 819]
| |
Ziehier de gekwelde bloemen te heerlijker stralen, naarmate zij meer van het drama zijn doordrenkt. De eigen taal heeft nauwelijks woorden meer. De Nederlandse poëzie geeft, in haar hoogste momenten, iets anders dan men van poëzie verwacht. Dit anti-poëtische maakt haar impopulair, van Hadewych tot Henriëtte Roland Holst en Hendrik de Vries toe. Het is de hartstocht die vernomen wordt en huiverig maakt, tenzij het, zoals bij Henriëtte Roland Holst en de Geuzenliederen, tijdsproblemen helpt verhelderen, zodat men wel horen moet. |
|