| |
| |
| |
Vrouwenspiegel
A.H.M.
Romein-Verschoor: ‘Vrouwenspiegel’. Een literair-sociologische studie over de
Nederlandse romanschrijfster Henr. Roland Holst: ‘De stem die
roept’
Wat is deze vrouwenspiegel? Er is een woordspeling in dit enkele
woord, dat de titel vormt van
Romein-Verschoors boek. Ten eerste is
vrouwenspiegel, of venusspiegel, de naam van een plant die als klaproos of
korenbloem een zusterplant van het koren mag heten, en ten tweede is
vrouwenspiegel, en dat is volgens de naderaanduidende sub-titel de eigenlijke
betekenis, de vrouwelijke romanschrijfkunst, zodanig overzichtelijk en helder
in dit essay in beeld gebracht, dat er zich een stuk Nederlandse
beschavingsgeschiedenis uit laat aflezen. Maar men doet goed, bij het lezen van
deze literair-sociologische studie over de Nederlandse romanschrijfster,
wanneer men de strekking van dit boek dieper in zich wil opnemen dan als een
panorama van raak getypeerde romanschrijfsters, het beeld van de tweelingzuster
van het koren niet te vergeten. De kunst is, hoe zeer schijnbaar zelfstandig,
een begeleidend verschijnsel van het leven; leven en kunst raden, over en weer,
als tweelingen, eigen gedachten uit elkanders bewegingen. Voor Romein-Verschoor
maakt dit ‘raden’ van levensbewegingen de grootste aantrekkelijkheid van kunst
uit. Maar nu een dieper kwestie: is er voor ons vrouwen een verder emancipatie
denkbaar dan het zusterschap? Bevat dit niet meer rechten en plichten dan het
vooral door de man, wegens jeugdherinneringen, op een voetstuk gestelde, boven
verplichtingen uitgeheven, sentimenteel geprivilegeerde moederschap? Doen wij
juist, wanneer wij de vertroebelde eerbied daarvoor helpen bestendigen, en
mogen wij ons, met een beroep op deze doorgaans kortzichtig en bij uitstek
eigenbatelijk vervulde functie, van verdere verplichtingen ontslagen achten? -
Hoe weinig moeders zijn moeders. Slechts zij immers, voor wie het kind bestaat,
ook buiten de bezitsver- | |
| |
houding ten opzichte van het eigen kind
om. Slechts zij, voor wie elke naaste, kind of mens, een verzorging behoevend
kind is. Slechts zij, wier instinct tot een gedurig hulpverlenen drijft in de
eerste plaats jegens de ‘moederlozen’, dus in de laatste plaats jegens het
reeds bevoorrechte eigen kind.
Boutens zegt het zo prachtig in een van zijn
‘Bezonnen Verzen’:
Die als een moeder geboren wordt,
En voor de taak staat, die zij vindt,
Die komt wel kracht en tijd te kort
Voor een eigen huis, voor een eigen kind.
En deze schitterende poëzie is eerder gericht aan de lerares, de
moeder-overste, de hoofdverpleegster, de ‘moeder van barmhartigheid’ zoals het
opschrift van dit gedicht luidt, dan aan de uit het eigendom van kroost
waardigheid en zelfvoldoening puttende stakker.
Maar nu het zusterschap. Het is niet een natuurdrift, het is niet een
genade, het is een voorwaarde tot het binnentreden in de maatschappelijke
samenleving. Het is de ‘conditio sine qua non’ die verplichtingen oplegt en
zich handhaven moet door de vervulling van die verplichtingen. Wij vrouwen
zijn, als vennoten, nieuwelingen; onze eerste plicht is minder aan tradities
gebonden te zijn. Wij zijn schoorvoetend tot de maatschappij toegelaten in een
tijdperk waarin men iets anders nodig had dan de voortzetting van het
bestaande. Zo is onze ergste tekortkoming onze gemakzucht, ons sanctioneren
ener door ons niet geschapen en spaaklopende orde, ons meegaan bijvoorbeeld met
politieke leuzen. Ik schaam mij als vrouw, als ik hoor dat de communistische
partij in Frankrijk het vrouwenkiesrecht niet aan de orde stelt, omdat dit een
verschuiving naar rechts ten gevolge zou hebben; als ik in de Russische
illustraties Stalin zie, een arbeidster een prijs van verdienste uitreikend, en
daarnaast lees, dat de vrouwelijke vrijheden, de winst der revolutie, stuk voor
stuk weer te niet worden gedaan; ik schaam mij | |
| |
als ik in
Duitsland de lippenstift hoor verbieden en de gezins-slavernij weer als
alleen-zaligmakend hoor aanprijzen.
Romein-Verschoor, als ik juist zie, heeft
zich in deze studie ten taak gesteld na te gaan, in hoeverre de Nederlandse
vrouw, weerspiegeld in romans door vrouwen geschreven, vooral sinds 1880, toen
‘de nieuwe lente en het nieuw geluid’ begon in leven en literatuur, haar
verplichtingen vervuld heeft of niet vervuld heeft. De studie heeft de
gestrenge ernst van een doorgaans grimmig requisitoir. De curve der
ontwikkelingsgang is niet bemoedigend: emancipatie - heimwee -
vrijheidskoketterie - psychologische tijdsproblemen. De vrouw toen zij zich
vrijmaakte, heeft verzuimd, aldus Romein-Verschoor, zich in verbinding te
stellen met de andere misdeelde groep, het proletariaat, die gelijktijdig
ontwaakte. De emancipatie was gemakkelijk als een burgerlijke evolutie en had
geen breder basis dan een bepaalde klasse. Er zijn ten slotte twee scheppende
partijen in de wereld, de rest verdeelt en administreert: de intellectuelen en
de arbeiders. De vrouwen hebben zich slechts bij de intellectuelen aangesloten.
Zij hunkeren nu, wat het gevaar is voor elke intellectueel, tot de verdelende
en administrerende bovenlaag toegelaten te worden. Ik heb grote bewondering
voor deze studie, niet omdat het historisch overzicht der schrijfsters zo
compleet is, niet omdat op schrijfsters als
Top Naeff geen onverbiddelijker kritiek te
leveren valt, niet omdat hier scherp wordt afgekeurd, want die gave bezitten
meer essayisten in ons land, maar vooral omdat Romein-Verschoor, waar zij
bewondert, ook inderdaad bewondert en deze bewondering, hetgeen in ons land
waarlijk een zeldzaamheid is, welsprekend en overtuigend doet zijn. Haar
bewonderingen zijn haar meesterstukjes; de passage over Nine van der Schaaf, om
er één te noemen, is door een machtige pen geschreven.
Ik heb maar één ernstig bezwaar tegen deze studie. Door zich
uitsluitend tot romanschrijfsters te bepalen, heeft zij zich opzettelijk een
grote kans uit de hand laten glippen: een beschouwing over
Henriëtte Roland Holst. Wat hier en daar in
dit opstel | |
| |
over deze onze grootste dichter en representatiefste
vrouw, wier gelijke men ook elders moeilijk zal vinden, gezegd wordt, doet naar
uitvoeriger kenschetsing verlangen. Zo leest men hier over
Henriëtte Roland Holst: ‘Haar vlammende haat
tegen de burgerlijke maatschappij heeft haar niet volkomen los gemaakt van
burgerlijke normen; sympathie heeft bij haar plaats gemaakt voor verachting, en
wanbegrip voor willen begrijpen en idealisme, maar haar schoonste en gaafste
verzen zijn gewijd aan de goedwillende burgerlijke vrouw ‘tussen twee
werelden’. Tegenover haar proletarische figuren houdt zij een teveel aan
eerbied-voor-leed, dat - zij het op een aanmerkelijk hoger plan dan in de
psychologisch-realistische roman - een blijvende afstand schept.’
Dit is ongelooflijk scherp en juist, maar slechts van een zeker
gezichtspunt uit onweerlegbaar. Henriëtte Roland Holst is inderdaad ‘op de
kentering der tijden geboren’. Haar eerbied-voorleed bedoelt niet de
proletariërs met meewarigheid te vernederen, maar de burgerlijke klasse tot
inzicht te brengen; haar idealiseren heeft immer de gebarsten bijklank van een
wanhopig moed-inspreken. Voor Henriëtte Roland Holst is het zustergevoel
werkelijkheid. Men kan er om lachen, dat Schillers woord van meer dan een eeuw
geleden ‘Alle Menschen werden Brüder’ nog verre van vervuld is, de dichteres
blijft dit woord gestand. Zij heeft er, als Beethoven, onvergankelijke muziek
van gemaakt. Er is iets naïefs in, ongetwijfeld, dat Henriëtte Roland Holst
voor haar verwachtingen in de mensheidstoekomst steun zoekt in de menselijke
figuur van Christus.
Christus, ge zijt in uw zachtheid gekomen,
en hebt de groote vragen opgelost;
uw zijn heeft ons van veel twijfel verlost,
uw doen ontvoerd aan makkerlooze droomen.
Aldus staat te lezen in ‘Een klein kerstoratorium’, in Henriëtte
Roland Holsts laatste werk ‘
De stem die roept’, een verzame- | |
| |
ling
spreekkoren geschreven tussen 1927 en 1936. Het is een bundel die
Romein-Verschoor nog niet kende, nog niet
kennen kon, toen zij haar
Vrouwenspiegel schreef. Het is vooral het laatste
spreekkoor, geschreven 1936, dat een hernieuwde, en weer oude,
Henriëtte Roland Holst doet kennen. Een Jonge
Socialist vraagt aan de Geest van de Meidag van Morgen:
O geest, met welke meer zijt ge?
En de Geest antwoordt:
Met de onverzetlijke' in hun zachtheid die
afzwoere' als onreedlijk het geweld en als onmenschlijk...
En dezelfde Geest van de Meidag van Morgen omschrijft zichzelf met een
herinnering aan het ontstaan van het Volksfront in Frankrijk, met de magistrale
versregels:
met de jeugd van Parijs, dien dag, dat
Juligloed
omgloeide de betoogers. Rij aan rij
kwam op, de teekens weggedaan voor goed
die groep van groep plachten te scheiden...
Blij
en sterk marcheerden zij, met hunne armen
hielden z' elkanders hals omvat
als om elkaar in 't gevaar te beschermen.
Eén roep steeg uit hun rije', één reuzenblad
verkondigde: ‘ziet makkers,
socialisten,
de jeugd is één!’ daar waar zij
kwamen vloog
gejuich haar tegemoet; geheele risten
mannen en vrouwen weenden. Wie diè dag
beleefd heeft, en openstaat voor het worden,
kon iets der komende dagen verstaan;
| |
| |
gemeenschap komt zijn eenzaamheid omgorden;
Maar deze verheven taal is niet het terrein der romankunst. De roman
heeft een andere weg.
Romein-Verschoor eindigt haar studie met het
constateren van een verschijnsel dat haar voorkomt een winst te zijn: de
sociologische belangstelling van allerjongste romanschrijfsters. Het
maatschappelijk milieu wordt niet enkel bepaald, het krijgt een functie. Dit is
zeer zeker een bewustheidsverruiming, maar ik betwijfel of het meer is dan een
geestelijke mode, en, als het winst is, of het de soort winst is die wij nodig
hebben. Het individu is weerlozer, als bij Freud, naarmate zijn biologische
samenstelling reeds zijn noodlot formeert; en waar de individuele geestkracht
ophoudt zich over dit werktuigelijk noodlot heen te tillen, houdt ook de
gemeenschap op kracht uit te stralen en wordt een schema. Ik voor mij zie winst
in boeken als die van Virginia Woolf, waarin de wortels der menselijke
structuur te sterk worden geacht om zich in één individu uit te kunnen leven.
Onderlinge gebondenheid der mensen is noodzaak om mens te kunnen zijn. Zo heb
ik meer bewondering dan Romein-Verschoor voor
Elisabeth Zernike. Ik geloof dat zij met wat
meer literaire verzorging haar voornaamste tekortkoming, een
minderwaardigheidsgevoel, zou afleggen, en dat het enkel een gebrek aan stijl
is, wat haar verhindert te zijn wie zij is. Noem dit optimisme. Ik hoop zo
dogmatisch te blijven, dat ik van welke zijde ook de nadering van een flauwste
verwezenlijking van mijn hoop kan begroeten.
|
|