Verzameld werk II. Kritisch en verhalend proza
(1961)–Martinus Nijhoff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 796]
| |
zonder diepte-dimensie, als op een pyramide-wand; een snelle wemeling van banale gesprekken, krantenuitknipsels, impressionistische schrijversnotities. Men noemde dit procédé, vanwege de kantigheid der zinnetjes, nieuwe zakelijkheid. Naar de mentaliteit was het echter post-impressionisme, primitief-futurisme, Marinetti 1912. Eindindruk: een artistiek visioen, gemotoriseerde allegorieën, bewegelijk maar zwaarteloos. Erg veel stemming, artistieke stemming, om de materieloze constructie te verdelen en te verbinden; zoals de Eifeltoren soms zichtbaar is onder en boven een hangende wolk. Dit tweede boek ‘Obbe Philipsz’ is anders. Maar eerst, tussen haakjes, wie was Obbe Philipsz? Ik zou kunnen volstaan met te verwijzen naar het aprilnummer van het tijdschrift ‘De Werkplaats’, waarin Dr. W.A.P. Smit, de Revius-kenner, in een zeer kritisch gestelde bespreking van dit nieuwe boek van Stroman, een beknopt en voortreffelijk overzicht geeft van Obbe Philipsz's leven en tegelijkertijd de bronnen aanwijst voor wie iets meer over deze historische figuur te weten wil komen. Obbe Philipsz, bastaardzoon van een priester, was een tijdlang ‘oudste’ der Wederdopers, totdat hij, in 1537, door ‘handoplegging’ dit ambt weer overdroeg aan de beroemde Menno Simons. Hij was dus ‘oudste’ in de meest bewogen dagen der Wederdoperij, tijdens de kortstondige revolutie te Amsterdam en de heerschappij te Munster, toen de extremistische fractie in de partij het bewind voerde, een bloedig bewind, dat Obbe Philipsz al evenzeer als de latere vredelievende Menno Simons tegen de borst stuitte. Obbe Philipsz behoort tot die reeks vreedzame Nederlanders wier innerlijke gloed juist door de uiterlijke weerloosheid tot iets zeer markants, ik zou willen zeggen, tot iets typisch Nederlands, versterkt wordt. Thomas à Kempis, Spinoza, Vondel. Thomas à Kempis, trouw aan de kerk, maar met welk een retoriekloze, onwijsgerige, volksachtige, gans innerlijke gloed; Spinoza, op doortocht bij de ‘Collegianten’ te Rijnsburg, een der vele namen waarmede, sedert men het woord Wederdoper niet meer dorst uitspreken, een gelijkgezinde sekte | |
[pagina 797]
| |
zich benoemde; Vondel, ten slotte, tevens een voorbeeld van het merkwaardig verschijnsel, dat bekeerde doopsgezinden, eer tot het katholicisme teruggingen dan tot Luther of Calvijn. Luther had de goede zaak verraden. De sociale hervorming, die een logisch uitvloeisel van de Hervorming had moeten zijn, was achterwege gebleven. De Reformatie was tot een zaak der grote heren en hertogen verworden, de ongeduldige boeren (lees: slaven) werden met Luthers meeweten in 1525 bij Frankenhausen vernietigd. De wanhopige excessen der Wederdoperij zijn onbegrijpelijk zonder deze bittere teleurstelling. Maar op Frankenhausen volgde de inneming en kastijding van Munster. En toen was het uit, naar de wereld althans. Erger nog was, dat, door de excessen van een fractie, de ganse beweging zich had gecompromitteerd. Dit alles heeft Obbe Philipsz meegemaakt, en, gelijk bij alle nobele figuren, wat om hem heen gebeurde heeft hij aan den lijve gevoeld. De eerste en de laatste zinsaanhef van Stromans boek zijn gelijkluidend: De tijd trekt in Obbes leven een curve tussen twijfel en berouw. Dit tweede boek van Stroman ‘Obbe Philipsz’, zeide ik, is anders dan ‘Stad’. Niet echter omdat de krantenuitknipsels vervangen zijn door letterlijke, soms bladzijden-lange, citaten uit laat-middelnederlandse geschriften. Dit is eigenlijk hetzelfde. De krantenuitknipsels met behoud van het suggestief lettertype, brachten ons ‘in stemming’ naar de moderne stad, naar Rotterdam; de fragmenten uit het mystiek proza, overgenomen met behoud van spelling en archaïstische termen, brengen ons ‘in stemming’ naar de tijd der Wederdopers, naar Amsterdam, Munster, Friesland, naar 1530 en daaromtrent. De documenten zijn hier geen documenten, er is bewust gespeculeerd op hun stemmings-werking. De schrijver, in plaats van de roos te beschrijven, kleeft een roos op de bladzijde. Men is vertederd, men heeft herinneringen aan een album. ‘Rozen verwelken, schepen vergaan -.’ De doodernstige bewoordingen der gruwelijke plakkaten, de diepgemeende geloofsgetuigenissen, ze verliezen hun ernst door de charme. Een vloek en een gebed in kinder- | |
[pagina 798]
| |
handschrift. Obbe Philipsz en zijn geloofsgenoten en tegenstanders waren geen woordkunstenaars. Zij behielpen zich, zo goed zo kwaad dat ging, met slingerende volzinnen in hun Westfaals en mystiek taaleigen, weinig vermoedend dat hun woorden vier eeuwen later in een stilistisch uiterst verzorgde roman dienst zouden doen. Hieraan heeft Stroman, naar ik denk, dan ook de scherpe kritiek van Dr. Smit te danken; dat het geloof van de Dopers te kort wordt gedaan, dat hun handelwijze, als deze geesteskracht onbeschouwd blijft, een gruwelijk fanatisme wordt, dat het boek te uiterlijk is, en dat deze uiterlijkheid nog onverstaanbaar is op de koop toe, omdat de termen los van de innerlijke bedoeling komen te staan. Het boek, aldus zou men Dr. Smits aanval kunnen resumeren, is moedwillig een onding. Maar in deze moedwilligheid bespeur ik nu juist het element, dat ‘Obbe Philipsz’ van het quasi-toevallig geregistreerde ‘Stad’ onderscheidt. Stroman heeft iets positiefs willen uitbeelden, en de Dopers zijn daartoe het, ik geef dit Dr. Smit toe, onverantwoordelijk uitgezogen materiaal. Stroman heeft, in een reeks taferelen, de verhouding en botsing willen tonen, die plaatsgrijpt tussen een leider en zijn menigte. De leider is een nobele eenzelvige, maar zodra zijn denkbeelden vat krijgen op de massa, heeft hij zijn vat op de menigte verloren. Een gedachte is goed, een uiting is reeds een zekere verontreiniging, maar een massale uiting is, schijnt het tot dusver, noodwendig een verkrachting. Het is weer, zoals ik onlangs Romein resumeerde: de mens is wit, de mens handelt zwart. Dat Stromans boek bestaat uit een serie taferelen, dat die taferelen tezeer stemmingswerking beogen om een probleem nog helder te stellen, ik geef het toe. Artisticiteit, ten overstaan van een historisch gegeven, heeft altijd iets bangelijks. Maar hij stelt, hoe bangelijk en de historie onrecht aandoend dan ook, een actueel probleem, en dit is het belang van het boek. Ik persoonlijk ben het niet met Stroman eens; ik ontzeg hem het recht, zonder één woord over de sociale toestanden, de massa voor te stellen als het zwarte schaap; ik acht dat hij voor het sociaal verschijnsel der Dopers, dat met de | |
[pagina 799]
| |
Waldenzen begint en met de Quakers nog lang niet is afgelopen, evenmin oog heeft gehad als voor hun innerlijk vuur, ontstoken aan het vuur der brandstapels. Maar ik begroet in Stroman, hoezeer gehandicapt en bijkans verduisterd door artisticiteit, een schrijver in wie iets omgaat. |
|