de onbetaalbare werkwoorden waarmee de
schrijvers hun conversatie kleur hadden bijgezet, in de trant van:
‘Zo’, grapte Bets...
‘Kom’, dwong Huug zichzelf tot opstaan...
‘Ach’, kwam Bets sussend...
‘Wat bedoel je?’ verontwaardigde zij zich...
‘Wel’, schoot hij op...
‘Weet u’, brak zij nog verder open...
Maar ten slotte bleek het lied van de op de rails voortratelende
wielen sterker te zijn. Bets, Huub, Huug, Sophie, Hans, Olga, Frits en Marie,
en hoe ze verder heten mogen, waren als een klein ashoopje van verstrengelde
overblijfselen bijgezet in de voorvaderlijke hunebedden, wier gebied de trein
thans doorkliefde. Weldra zouden wij de Drentse Aa inhalen, de liefelijke
rivier, door de dichter
Scheltema zo fraai en waardig bezongen, en
gezamenlijk
Groningen bereiken.
De mensen zijn as, dacht ik, daar hebben de schrijvers gelijk in. Maar
zij hebben ongelijk van hun boek een urn te maken. Een boek moet het lied zijn
des mensen. Of zij trouwen of scheiden, het is ijdelheid en kwelling des
geestes. Het doet er ook niet toe, zij planten zich voort, en een volgend
geslacht heeft nieuwe kansen. Maar een boek heeft maar één kans. Essayisten die
menen dat een kunstwerk een organisme is, vergissen zich in zoverre dat
kunstwerken zich niet voortplanten en bij wijze van spreken steriel zijn. Een
kunstwerk moet alles op eenmaal voortbrengen. Het wat met zijn waarom, de mens
met zijn beweegreden. Geen der door de
Schartens beschreven figuren doet ooit een
stap die gemotiveerd wordt. Geen mens zingt in dit boek zijn lied, dat wil
zeggen, onthult zijn innerlijk; ook de schrijvers zelf niet, die wel veel te
zeggen hebben op wat zij waarschijnlijk de moderne samenleving zullen noemen,
maar geen blik openen op het waarvandaan en waarheen. Wat wij van een
kunstenaar vragen is: dat hij schept het verleden en werkt voor de
toekomst.
Zo bereikte ik Groningen. Mijn vader stond bij de uitgang van het
station. Het boek ziend onder mijn arm, zei hij: