Wit lampelicht doet ons de oogen dicht,
en hangt een vast voorhangsel langs 't gezicht.
wij keeren in ons zelf en zoeken wegen,
lichtloos, maar licht in vreemd en nieuw
genieten.
Deze zwakke klachten, even onmiskenbaar verward als oprecht, zijn op een
voor de mentaliteit ener kunst-schuwe generatie kenmerkend grappige wijze
uitgegeven. De dichter verkiest zich te openbaren achter een rookscherm van
geestige invallen, alsof hij een lezer, die de ‘kattebelletjes’ niet ernstig
opneemt, vrolijk gelijk geeft en daarmede ontwapent. De gedichten staan, in
verschillende lettersoorten, hoog of laag of scheef op de bladspiegel; er
prijken onwaarschijnlijke cijfers boven, misschien verwijzend naar de
dagboekbladen van een op orde in de wanorde gesteld auteur; en de
‘aanteekeningen’ bestaan uit een kalender van het jaar 1933 en een register van
titels en predikaten, zoals men die in almanakken aantreft. Deze lijst,
aanvangend met de Koningin: Majesteit, en neerdalend tot vrouwelijke
religieuzen: Eerwaarde Zuster, brengt enige minder gebruikelijke titels, waarom
ik een ogenblik veel pleizier heb gehad. Uitgevers, wordt daar vermeld, moet
men aanschrijven met Welvermogende Heer, tijdschriftredacteuren met Hoogedel
invloedrijke Heer, een lid van de filmkeuringscommissie met Zijne
Voortreffelijkheid en een censor van tijdschriften met Zijne Deugdzaamheid.
Maar dit leuke gordijntje is iets te doorzichtig. De dichter, als we het
dunne boekje nog eens doorbladeren, komt er beverig en verlegen weer achter te
voorschijn, in zijn hart dolblij dat hij vergeefs ontveinsd heeft een
dichtertje te zijn.