Vele van deze
zangerige stukjes en met bevangen ontroering vloeiend geschreven natuurliedjes
van vroeger zouden ook thans nog niet nalaten te treffen. Het wijsgerig gedicht
echter, dat men hier publiceert, is, en dat mag voor sommigen iets bekoorlijks
hebben, geheel in tegenstelling tot zijn jeugd-werk, eer de smachtende
ontboezeming van een twintigjarige dan de gerijpte bezinning van iemand die het
zesde kruisje zet.
Reddingius, om het beste te geven dat hij in
zich heeft, moet inderdaad zich in een toestand bevinden van ‘lichter en stil
en innerlijk bevrijd’, zoals hij zo treffend van Novalis zegt.
Op enkele plekken waar de beschouwingen over Dood en Leven, Aartsengelen
en Duisternissen, plaats maken voor eenvoudige landschapsbeschrijvingen,
verneemt men terstond het geluid van hart en ziel in het beeld betrekkende
poëzie. Ik geef daarvan gaarne een voorbeeld (Blz. 35 en 36).
Een dubbel-span van rustig stappende ossen
kwam aan in 't avondtij, drie sterke beesten,
één voor, twee volgend naast den wagenboom.
Ik zag de koppen met de horens hoog,
den val der kettingen, die licht zij dragen,
in onweerstaanbaar gaan van stuwend dier,
de bekken niet omwonden, vrij het oog.
Ik hoorde 't mompel-deunen van de mannen
achter den wagen, woord na wederwoord
en zag de blauwe rook bij het gebaren
uit steenen pijp opkring'len in de lucht.
Zij gingen door den avond, vierkant zwaar,
in schommelend bewegen, zij aan zij,
achter elkander, zooals menschen gaan
van werken moe, verlangende naar rust.