| |
Kroniek der Nederlandse letteren VI
Maurits Dekker: ‘Brood!’. Een revolutie-roman Jeanne van Schaik-Willing:
‘Uitstel van executie’ J. Slauerhoff: ‘Het verboden rijk’ J.W.F.
Werumeus Buning: ‘Nieuwe tierelanrijnen’. Meer bespiegelingen over het goede
der aarde
Wederom is een jaar van onze tijdrekening verstreken, wederom heeft de
Nederlandse letterkunde haar woord gezegd. Dat het niet schitterend is, wat zij
sprak, is met enig goed recht aan de tijd toe te schrijven. Hoe zou zij nog een
tolk mogen genoemd worden van hetgeen er in het binnenste van ons volk omgaat,
als zij, in het miserabel jaar dat achter ons ligt, een beeld van verheffing te
zien had gegeven? Neen, de depressie welke zij vertoont siert haar als een
getuigschrift van eerlijkheid en goede trouw. Zij zit met de handen tegen de
wang en de elleboog op de schrijftafel. Zij rookt sigaretten en staart werkloos
voor zich heen. Het is thans aan ons, haar van schuld vrij te pleiten, deze
figuur van malaise en innerlijke verbetenheid, wij mogen haar niet verwijten
niet gemaaid te hebben waar niet gezaaid was. Op de meest gelezen bladzijde van
ons geschiedenisboek staan de veelzeggende woorden: Gouden eeuw, grote
welvaart, bloei der kunsten. Kan men van het afgelopen jaar ook maar één moment
volhouden, dat het aanleiding gaf aan goud en welvaart te denken? Geenszins kan
men dat. Maar | |
| |
dan ook geen smalend oog gericht naar de stille
arbeidster, geen eerste steen geworpen naar de Verloren Dochter, voor wie geen
enkel kalf gemest werd. Zij heeft gedaan wat in de gegeven omstandigheden van
haar geëist kan worden. Van binnen niet gevoed, van buiten niet gesteund, heeft
zij verslag uitgebracht, op de haar eigen objectieve en argeloze wijze, in de
vorm van onleesbare romans en waardeloze gedichten, dat er in een schrale tijd
niets te lezen en te waarderen viel. Hadt gij liever gezien, dat zij, met de
waanzin die Plato aan dichters en slechte burgers toeschrijft, zichzelf de
droom had gegund van een niet bestaande en nimmer bestaan hebbende wereld, en
dat zij u deze verbeelding als een bedriegelijk verleden had voorgesteld,
waarvan gij tot uw schade waart afgedwaald? Hoogstens had zij u dan, indien gij
haar in haar vlucht had kunnen volgen, het volgens Dante allersmartelijkst leed
berokkend, te weten, herinnering aan vreugde in tijden van diepe rampzaligheid.
- Of hadt gij gewenst, dat zij met koude zakelijkheid ons de ontreddering voor
ogen had gebracht, en dit niet slechts psychologisch, als een schuld van
enkelen, niet slechts maatschappelijk, als een gevolg van de averechtse orde
waarin wij leven of menen nog te leven, maar desnoods veel erger, als een
klimaatverschuiving, die de ganse mogelijkheid van ons bestaan bedreigt en
waartegen geen mens is opgewassen? Had zij u geholpen, vraag ik, met een beeld
van de wereldramp, die wij ons best doen zo lang mogelijk een crisis te blijven
noemen? - Indien haar droom op een leugen en haar zakelijkheid op een
luchtledig zou zijn uitgelopen, weest dan blij, dat zij noch tot het een noch
tot het ander de lust en de moed bezat. Zij heeft zich opgeofferd tot
onbelangrijkheid. Zij is de ‘arme onder de trap’ geworden, al zijn de eeuwen
voorbij dat dit in reuk van heiligheid stond. Zij is het zaadje dat in de aarde
sterft, zonder zelf de evangelische troost te vernemen van het toekomstig
koren.
Het is niet als altijd. Er zijn geen slechte boeken omdat er slecht
geschreven wordt. Er wordt goed geschreven en toch | |
| |
zijn de boeken
onbetekenend. Wie met persoonlijkheid schrijft schrijft een grapje, wie
abstract schrijft schrijft sentimenteel. Met welk een spanning heb ik het
nieuwe boek van de vaardige penvoerder
Maurits Dekker ter hand genomen, met de
opwekkende titel ‘
Brood!’, tot ik bemerkte dat ook hij ophield waar in
hoopvoller tijden het werk begonnen zou zijn. Het boek brengt de demonstratie
van een nieuwe schrijfkunst, maar dit brengt geen nieuwe inzichten mede. Het is
een droom, een revolutionair-dichterlijke droom, die tot ons gebracht wordt, en
dit is het nieuwe, op de wijze van een film. Expressieve vergrotingen van
details, het alweer vervelend procédé van moderne cineasten, die atmosferische
stemmingen teweeg willen brengen door close-ups van dakgoten, vensters,
fabriekswerktuigen en glimmende regendruppels, en, als intrige, het verhaal van
de vermaarde film ‘Potemkin’, zich bij deze gelegenheid afspelend op de Prins
Hendrikkade te
Amsterdam.
Dit wat de buitenzijde van wat het boek betreft. Voor de binnenzijde
heeft de schrijver naar nog heel wat traditioneler middelen gegrepen. Voor de
zoveelste maal zijn alle kapitalisten proleten en alle proletariërs
geestes-aristocraten. De omwenteling, die wij met het oog van een camera en het
hart van een brochure meemaken, wordt een groot succes. Het centraal-station en
het postkantoor komen na hete strijd in handen van de revolutionaire
stootbrigade, die haar hoofdkwartier in de stadsschouwburg heeft opgeslagen.
Maar dan eindigt het boek. Geen kruimel krijgen we te zien van het brood dat
ons in gouden bergen was toegezegd, we staan weer met dezelfde honger waarmee
wij in de bioscoop gingen, op straat in de druilende regen, dankbaar, dat de
schrijver ons walging heeft doen voelen voor de vleespotten van Egypte, maar
het ons nog bespaard heeft, te ondervinden dat ook het Beloofde Land een fata
morgana zou kunnen blijken.
Laat Dekker zijn droom van wraak laten varen, als hij om brood roept.
Zelfs de steen der barricaden kan niet voor brood doorgaan. Zijn droom is een
produkt van de afgunst over een | |
| |
welvaart, die ongetwijfeld in
solide milieus nog enige tijd zal standhouden, ook al is de waarde dezer
welvaart volkomen nutteloos en fictief geworden. De maatschappelijke malaise
komt niet voort uit de sociale toestanden, maar zij is een collectieve
uitdrukking van hetgeen ons ieder apart ontmoedigt.
Met gelijke spanning ben ik aan het boek van
Jeanne van Schaik-Willing begonnen, dat ‘Uitstel van executie’ heet. Het is een psychologische roman,
en de figuur van de hoofdpersoon, de rechter Van Ruttenvelde, is in menig
opzicht boeiend als een vertegenwoordiger van een algemene geestesgesteldheid.
Hij komt in levende lijve uit dit boek tevoorschijn, de uiterlijk correcte man,
lang, mager, lichtgebogen, met de ietwat te stijve bedachtzaamheid van iemand
die voortdurend op zijn hoede is voor een innerlijke tegenstander. Zijn ‘peur
de vivre’ is een verbitterde strijd tegen een hem ingeboren zucht naar
ondergang, die hem als een bloedziekte bedreigt. Het leven is langzamerhand
zijn doodsvijand geworden. Het eerste gedeelte van het boek, dat ‘Uitstel’
heet, en de jeugd van Van Ruttenvelde in vogelvlucht weergeeft, is een der
knapste romanfragmenten en portretschilderingen die ik in jaren gelezen heb. De
krampachtige moeite van de jongen om normaal te blijven en het peil niet te
verliezen van zijn vaders positie en maatschappelijk aanzien, de
gewelddadigheid waarmede hij kleine stoornissen van innerlijk evenwicht
maskeert, daartegenover de zoete, stoeiende weelderigheid van zijn geheime
wildheden, hem met het wufte bloed ener jonggestorven moeder meegegeven, het is
met grote bekwaamheid in enkele jeugdtaferelen geschetst. De figuur van Van
Ruttenvelde, mengsel van verborgen heftigheid en zelf-bedwang, zal men niet
licht vergeten. Hoe dan ten slotte, in het tweede gedeelte van het boek, de
‘executie’ plaatsgrijpt, hoe dit onnatuurlijk karakter ineenstort en alle
verweer opgeeft, wanneer de eisen van zijn loopbaan en zijn hart botsen, hierin
is de schrijfster minder gelukkig geweest. Zijn loopbaan blijkt een ander woord
voor het zelfbedwang, zijn hart voor de heftigheid die wij reeds van hem
kennen. Het verhaal van de ge- | |
| |
smoorde liefde voor Hester Page, Van
Ruttenveldes ‘femme fatale’, is een verdubbeling zijner figuur, en het is niet
de roman die de figuur verder weet te ontwikkelen. Wij blijven staan en zien
een psychologisch samenstel zich ontvouwen tot een noodlot in enigszins
theatrale omstandigheden. De gedachte aan een kaartenhuis en een Japanse schelp
in een glas water kunnen wij niet geheel verdringen.
Heeft u, schrijfster, de tijd zodanig verslagen doen zijn, dat gij dat
leven niet anders wilt tonen dan als een voltrekking van de dood? Is hij de
enige die rijpt in ons? Gij hebt u niet willen wagen aan de beschrijving van de
mens, die na de katastrofe eindelijk in harmonie geraakt met zijn bevrijde
natuur, zoals in Tolstoi's romans en tragedies geschiedt, wanneer de lucht
gezuiverd is door het afleggen ener bekentenis of het aanvaarden der nederlaag.
Wij zijn ten slotte nog lichamelijke wezens, hetgeen een enorme reserve aan
geluk en weerstand betekent, als de ijdelheid wegvalt van uiterlijke
ruggesteunen. Wellicht, als de tijden minder drukkend waren geweest, hadt gij
kunnen doen zien, dat het leven zich bezighoudt met onze natuurlijke
geaardheid, en dat het zich er niet om bekommert, of valse voorstellingen en
verstandelijke bolwerken geslecht worden of niet. Die sterven hun eigen dood.
De puinhoop is niet het leven, maar het gras dat er groeit.
Een dergelijk besef van ‘het leven begint eerst als de afbraak voorbij
is’ is de grondtoon van
Slauerhoffs ‘Het verboden rijk’, een roman, die echter zo slordig
geschreven is, zo met rukken en flarden van verbeelding ineengezet, dat ik hem
lang niet overal kan volgen. Hij is onvolgbaar en men krijgt het gevoel dat de
sporen moedwillig zijn uitgewist. Een Portugese nederzetting, slecht gesteund
door het baatzuchtig en bangelijk vaderland, sticht in de 16de eeuw een nieuwe
nederzetting in China met het doel het ondankbaar land van afkomst te
overvleugelen. Ongeveer honderd jaar later dringt de dichter Camões, die
Portugal met rancune verlaten heeft wegens een betrekking tot de bruid van de
kroonprins, in het ‘verboden | |
| |
rijk’ binnen en vindt in de
onmetelijkheid van het stille gebied niet alleen de vergetelheid van het
vaderland maar de vreugde van een onpersoonlijk bestaan. Weer eeuwen later
herhaalt zich het lot van de dichter in het leven van een marconist, die,
wrevelig en verveeld door de Europese beschaving, na tal van omzwervingen,
eerst als deserteur, dan als schipbreukeling, in China belandt en daar in een
niet langer persoonlijk bestaan wordt binnengezogen. Hij heeft ontmoetingen met
de geheimzinnig voortlevende half-Chinese vrouw die ook Camões bekoord heeft,
hij vindt zelfs diens kleren en betaalt rekeningen met de oude goudstukken die
hij daarin gevonden heeft. Na dit afrekenen verdwijnt hij spoorloos in de
binnenlanden.
Het is niet moeilijk hier motieven in te herkennen van
Slauerhoffs prachtige gedichten als ‘Passé
vivant’, ‘Landelijke liefde’, ‘De gouvernante’ en ‘De bezoeker’. Het is zelfs
de vraag, of men, zonder herinnering aan de gelukkig onvergetelijke verzen, uit
de roman wijs kan worden, zo verregaand onverschillig en verward is hij
geschreven. Maar er is, vooral in het begin en in de beschrijving van de
veldtocht naar Peking, juist in de hardnekkige droogte van het relaas, een
zekere woeste oer-vreugde voorbij het uitgewiste spoor te vernemen, een doffe
muziek, die voor de lotos-eter klinkt als de bazuin van een eerste dag, als de
herrijzenis van een chaotisch bestaan.
Het woedend genot van wanorde en triomferende vernietigingsdrift is het
laatste stadium van een verbitterde geest. Maar verbittering staat achter bij
wijsheid, want wijsheid weet wat haar drijft. Het was dezelfde Prediker te
Jeruzalem, die moede werd van de op- en ondergaande zon, van de stromende
rivieren, die alles ijdelheid der ijdelheden noemde, en die niettemin er met
gelijke ernst aan toevoegde: geniet de dagen uwer jongelingschap. Dacht gij dat
hij toen minder ernstig sprak? Hij zag dat er niets waarde had en niets
begeerlijker en verhevener was dan jeugd die het natuurlijk leven natuurlijk
leeft. Er is geen enkele vernietiging nodig, tenzij wij oud zijn en ijdel, en
oud en ijdel willen blijven. Men kan ze beschouwen als kleine | |
| |
illustraties van deze ernstige raadgeving van de Prediker, de ‘bespiegelingen
over het goede der aarde’, de twaalf tegen ‘de overmachtige heerscharen der
wereld’ schermutselende essays, die
Werumeus Buning verzamelde in zijn bundel ‘
Nieuwe tierelantijnen’. De goede aarde, zeggen ze, behoeft
geen krans; de mens, helaas, behoeft een gebruiksaanwijzing.
‘Zij hebben het vooral gemunt op het overgroote
deel der menschheid... dat van louter moderne menschelijkheid de menschelijke
kennis des levens vergeten is: een even droevig als onmiskenbaar teeken van de
barbaarschheid der twintigste eeuw.’
Men zal geneigd zijn deze zeer lichtgewapende prozastukjes zoals de
schrijver ze zelf noemt, op te nemen als in uren van verstrooiing
vlotgeschreven impromptu's. Alsof niet de goedgeschrevenheid zelf in
tegenspraak was met het uur der verstrooiing. Maar hoe moet men ernstig zeggen,
dat het leven ernstiger wordt als men het met minder ernst leeft? Zij beginnen
zelf met hun inzicht in toepassing te brengen.
P.S. Het is overbodig iets te schrijven over
J.W.F. Werumeus Bunings gedicht ‘Maria
Lécina’. Het is in menig opzicht een nieuwe Tierelantijn. Het is ook meer dan
dat. Maria Lécina is in korte tijd haar beide landgenoten St. Nicolaas en de
Hertog van Alva in vermaardheid nabijgekomen en een bezit geworden onzer
volksverbeelding.
|
|