| |
Kroniek der Nederlandse letteren V
Theun de Vries: ‘Rembrandt’ C.J. Kelk: ‘Jan Steen’
Het schrijven van deze kroniek is geen plezierige taak. Er wordt in ons
land genoeg gekibbeld, gevit, geharreward en gekleineerd. Er worden ongeveer
evenveel boeken besproken als afgebroken, genoeg althans, om het beroerd te
vinden ditmaal met dit gebruik te moeten meedoen. Dat in Holland tegenwoordig
de ene schrijver binnentreedt bij de ander, en, zijn vriend schrijvende
aantreffend, zegt:
‘Schrijf je? Tegen wie?’
is een karakteristieke, maar bedroevende anekdote, en deze vier woorden,
een grap van Cobet waardig, geven evenzeer aanleiding tot een lach als tot
spijtige overpeinzingen.
Kelk heeft aan die afbraak nooit meegedaan.
Hij heeft altijd voor zijn plezier en voor dat van anderen geschreven,
gedichten, kleine toneelspelen. Hij heeft een tintelend opstel geleverd over de
onvolprezen
Schoolmeester. Maar hoe is het dan mogelijk,
als hij Jan Steen op zijn vuist neemt, gelijk een poppen- | |
| |
speler
zijn pop, dat hij van die figuur, waarvan men gezworen zou hebben dat zij
Kelk zou ‘liggen’, zulk een saaie en platte
roman maakt? En hoe durft
Theun de Vries over Rembrandt een boek
schrijven, dat rechtstreeks Rembrandt heet, maar een omweg maakt om de reus?
Dacht hij werkelijk te volstaan met deze over Titus, schuldeisers en leerlingen
handelende omhaal slap, zwoel en gezwollen, met veel ‘mauvaise langue’ uit de
schaduw-rijke omgeving van de meester opgediept?
Enige tijd geleden, toen er ergens in Hongarije een nieuwe Vermeer
ontdekt werd, gaven de Hollandse dagbladen een beschrijving van dit
wedergevonden doek. Noch in het boek van Kelk, noch in dat van De Vries, waarin
natuurlijk vaak aan taferelen op schilderijen wordt herinnerd, staat ook maar
één passage, die wat helderheid betreft van beschreven voorstelling,
gelijkwaardig kan genoemd worden aan dit dagbladstukje. Kelk geeft een goede
mise-en-scène van een Kerstnacht van Jan Steen, met de
binnenklimmende meisjes door het dakraam van het atelier, - De Vries geeft een
bruiloft van Titus, die om de beschrijving van Rembrandts houding bij die
gelegenheid de moeite van het lezen waard is, hoe aangezet en pathetisch de
verklaring dezer houding dan ook uitvalt, - maar deze twee perioden zouden, als
historische miniaturen, apart uitgegeven, oneindig scherper en beter Steen en
Rembrandt oproepen, dan thans in de beide lijvige delen geschiedt. Het ergste
is, dat de lectuur zo vervelend is; de vrolijke Kelk, wonderlijk genoeg, nog
iets vervelender dan de tragische De Vries; het ergste is, dat zij boeiend noch
leesbaar zijn, deze biografieën, die niettemin op hun titels beide nadrukkelijk
als ‘roman’ staan aangediend.
Op zichzelf is het een belangwekkend verschijnsel, dat twee jonge
Nederlandse letterkundigen zich gewaagd hebben aan de biografische roman,
sedert Maurois en Ludwig in het buitenland reeds jaren in zwang. Men vraagt
zich echter af, gezien de geringe kracht die er van hun figuren uitgaat, of zij
zich rekenschap van het doel dezer schrijftrant hebben afgelegd. Een
| |
| |
roman verveelt wanneer de hoofdfiguur een pop is, maar boeit nog
niet, alleen omdat die figuur als mens wordt afgebeeld. Het louter menselijke,
dat bezighoudt op straat en in gesprekken, is niet voldoende voor de lengte van
een boekdeel. In een kort verhaal, in een feuilleton, behoeft men niet meer te
geven; de enkele uitbeelding volstaat; maar dan is het de ‘pointe’, eigenlijk
het enige kunstmatig element, die van beslissend belang wordt. In een roman is
het anders. De figuren moeten niet alleen menselijk zijn, maar de voorstelling
van dit menselijke, waarmede immers de lezer zich zo lang heeft bezig te
houden, moet bedoeling hebben. Het is niet van ons te vergen, dat wij ons langs
pagina's en pagina's voortbewegen, zonder meer te zien te krijgen dan elke
straat en elk gesprek ons biedt. Ik geef grif toe, dat het leven boeiender is
dan het boek, maar dit is het slechts door het oog van de wijze. En een wijze
is iemand, die bij uiterlijke verschijnselen telkens verband ziet, compositie,
waarde, voor wie de vloeibaarheid stolt tot de vorm van herkenning, voor wie
elk ding betekenis heeft. Romanschrijfkunst vereist wijsheid.
Die wijsheid kan van verschillende aard zijn, en zij kan op tal van
manieren weer in strijd komen met het menselijk materiaal. De schrijver ziet
dan terwille van de betekenis de verschijnselen zelf voorbij. Het is een
gemakkelijke wijze van werken. Men neemt een bedoeling en zoekt er de passende
stof voor uit. De stelligheid der overtuiging verwaarloost de scheppende
materie tot bewijsmateriaal. Het is niet om de morele of sociale tendenties dat
romans met strekking zo zelden kunstwerken zijn, maar omdat hun materiaal
doorgaans uit poppen bestaat.
In de biografische roman is in menig opzicht een voortzetting van de
‘tendens-roman’ te zien. Weer ligt er een betekenis kant en klaar, weer heeft
de schrijver slechts te bevlezen inplaats van te bezielen. Want het zielkundige
gedeelte is reeds geschied, ergens diep in de geschiedenis, door de grote man
zelf die ons onderwerp wordt. Zijn betekenis heeft zich reeds uitgedrukt
| |
| |
in de werken waardoor hij beroemd is gebleven, en wij hebben, als
wij ons op onze beurt aan het werk zetten, niets anders te doen, dan deze
uitdrukking weer een psychologisch zo goed mogelijk verantwoord kleed om te
leggen van subjectief gevoelsleven, daarbij gebruik makend van brieven,
anekdoten, geschiedkundige onderzoekingen, gecorrigeerd door hetgeen wij
persoonlijks uit de werken durven aflezen. Maar de werkwijze, haar geestelijk
doel vooropstellend, beneemt bijna iedere mogelijkheid tot een kunstwerk, tot
een roman bijvoorbeeld, die altijd waardevoller blijft, omdat zijn bedoeling
aan onze tijd en aan onze materie zijn ontstaan te danken heeft, onverschillig
natuurlijk in welk jaartal hij speelt. Wanneer men nu een politieke blik heeft,
gelijk Ludwig, dan zoekt men helden, die ook voor onze tijdsomstandigheden nog
een terugwerkende kracht hebben, Bismarck of Lincoln. Wanneer men handig en
fijnzinnig is, gelijk Maurois, dan scheidt gij de mens en de ‘grote man’ in de
reus die gij onder handen neemt, en gij trekt de mens naar het gebruikelijke,
naar het hedendaagse toe.
‘Ariël’ verrast, omdat de persoonlijke omtrek van Shelley daar zo geheel
anders uitvalt, dan de figuur die uit de gedichten zelf voor de lezer oprijst.
Dit geestelijk niet strokende, maar uiterlijk bevestigend volgehouden
tegenritme verleent aan de levensbeschrijving als roman een soort gesyncopeerde
boeiendheid. Men moet hier dus oppassen, dat de figuur die men geeft en de
figuur die de gangbare traditie als menselijk beeld van de kunstenaar heeft
overgeleverd, elkaar dekken zonder samen te vallen. Gij bereikt dit door de
mens naar voren te schuiven, op een hedendaags plan, dicht onder het oog, en
gij laat het aan de lezer over, als het op de betekenis al dier huiselijke
gesprekken en taferelen aankomt, om, aan uw mens voorbij, naar de achtergrond
van zijn beroemde werken te blikken.
Dit heeft
Kelk verzuimd te doen. Niet alleen dat er
volstrekt geen verschil is tussen Kelks Jan Steen en de uitbundige bierbrouwer
en herbergier van de volksmond, wiens huishouden zo berucht was, - want het
staat Kelk vrij om te menen, dat | |
| |
de traditie gelijk heeft, en dat
het onderwerp der schilderijen meer zegt dan hun vorm en uitvoering, - maar hij
plaatste zijn mens Jan Steen in een hopeloos verleden tijd. Ondanks de
bedenkelijke gemoedelijkheid van te spreken van ‘Janneman’, als Steen een kind
is, en van ‘Vader Jan’, op latere leeftijd, ondanks de goedlachse luchtigheid,
waarmee, als was dit een durf, de avonturen van de schilder worden opgedist,
blijft zijn mens een historische pop, waar wild mee wordt rondgesold, een
meubel, een genre-stukje, luidruchtig glimmend geboend, een plagiaat der
traditie, die, nooit beseft men dit beter, gemeenlijk een dooddoener is.
Kelk neemt zelfs woorden in de pen als
‘grollen’, ‘boertig’, ‘poezel’, die alleen nog tot het taal-eigen van
handboeken over literatuur-geschiedenis behoren, waar zij
Breero en kluchten behandelen, en daarom
dubbel naargeestig aandoen met hun archaïserende levendigheid. Maar ook termen
als ‘huisman’, als ‘sinjeur’, zo sterk verkleurd als de costuums die zij moeten
vullen, beletten de lezer deze Jan Steen anders te zien dan als een stil-leven,
een menselijk huisraad van een met veel zorg beschreven 17de-eeuws
interieur.
Het was natuurlijk niet nodig geweest, dat Kelk het procédé-Maurois
grondiger had toegepast. Zijn boek was er leesbaarder, niet beter door
geworden. Maar hij had een voorbeeld kunnen nemen aan
Arthur van Schendels levensbeschrijving van
Verlaine, een boek, dat, al heeft het niet
dezelfde roman-waarde als zijn ‘Het fregatschip Johanna Maria’, dezelfde wijsheids-waarde
bezit als de romans, en marge waarvan het geschreven werd. De
manier waarop Van Schendel de Verlaine van wanorde en genialiteit, zoals de
overlevering hem zo gaarne schildert, vrijmaakt van deze traditie, terwille van
een naar goedheid hunkerend burger, die derailleerde, zeker, die werd
afgesneden van gezinsgeluk, van aanzien en vrede, maar die des te bewuster
hoopte op de hemelse troost van zijn uiteindelijk gerechtvaardigde oorsprong,
dit stavend door zijn beste werk in overeenstemming te brengen met de diepere
motieven zijner door de overlevering onbegrepen gedragingen, - deze manier
| |
| |
van biografie, die met werk en mens gelijkelijk rekening houdt,
kan als voorbeeldig worden beschouwd, en
Kelk had, door de studie van dit boek, om te
beginnen op zijn qui vive kunnen gebracht worden tegenover
praatjes, als die van
Houbraken, waarmee tijdgenoten gewoonlijk met
kunstenaars afrekenen, en vervolgens had hij kunnen inzien, dat er, om een
‘Meisje met de hoenders’ te schilderen, meer nodig is dan een vlot penseel en
een deukje in het hart van een volwassen man.
Kunstenaars, vooral de grootste, zijn juist daarom zo bijzonder moeilijk
als gegeven voor een levensbeschrijving, omdat zij het ‘gesyncopeerde’, zoals
ik het daareven noemde, dus datgene waardoor zij afwijken van de gangbare
medaille die men van hun persoonlijke figuur geslagen heeft, in het beste deel
van hun werk doorgaans reeds zelf hebben uitgebeeld, en dit tienmaal beter dan
ooit een biograaf het vermag. Met zulke moeilijkheden, van uit het onderwerp
zelf komende tegenstand had iemand als
Bakhuizen van den Brink niet te kampen, toen
hij zijn Isaäc Lemaire schreef. De ondernemende koopman had zich zonder
formulering van zijn gevoelsleven door tijd en leven heengebaand. Het was eerst
zijn levensbeschrijver die zijn gedragingen een innerlijke stem verleende. Maar
nu, gesteld eens dat Lemaire zelf een groot treurspel had achtergelaten, ‘Kaap
Hoorn’ bijvoorbeeld getiteld, hoeveel samengestelder was de taak van de
biograaf geworden, die dan van een niet langer zwijgend personage een
levensbesomming moest geven, waarbij de zelfverrichte uitspraak altijd de
voorkeur hield.
Geef de reeks zelfportretten van Rembrandt, en dit is niet alleen
duidelijker, maar het dwarsboomt bijkans elke poging tot een waardige weergave
van zijn innerlijk leven. Rembrandt blijft altijd beter. Hij bewaart het
laatste gelijk. Men moet volstaan met jaartallen en andere bijkomstige
toelichtingen, en dan hoe korter, hoe liever. Tracht om hem heen te lopen,
goed. Geef zijn vrouw, zijn zoon, zijn dienstmeisje, zijn schuldeisers, zijn
leerlingen. Goed. Vergeet vooral zijn moeder niet, zijn grootmoeder, en
Lievens, en de trompetters-weduwe. Wandel | |
| |
van de Breestraat naar
de Rozengracht. Beter nog, begin bij de Weddesteeg en eindig bij de
Westertoren. Allemaal goed. Als gij dan helder schrijft, zonder al te veel
verwijt aan de dwergen die de reus miskend hebben, zonder al te veel te denken
dat dit hem reeds tragisch maakte, dan is iedereen u dankbaar voor de schat van
bijeengebrachte inlichtingen. Zijt gij als romanschrijver te goed voor
compilatie, schrijf dan een ‘Titus’, schrijf een ‘Hendrikje’, de stomme
persoonlijkheden, voorzeker uw stem wel waard. Maar wanneer gij u zult gaan
wagen aan een portret van de meester, dan is het haast niet te vermijden, of uw
‘Ecce homo’ wordt een jammerlijk bazar-artikel, een somber asbakje van schelpen
en postzegels; en, als men langs uw werk voorbij kijkt naar de aardse reus
daarachter, die zichzelf uit de aarde omhoog tilt, dan zal uw beeld spoedig,
spoediger dan noodwendig schijnt, de sporen dragen van een onmachtig vergrijp.
Tenzij -
Tenzij gij het lot van zulk een man hoger stelt dan zijn leven. Tenzij
gij, van oorsprong tot einde, de curve van dit lot zodanig overziet als een
volmaakte boog, dat u dit lot, malgré het leven, malgré de persoonlijkheid, gedreven voorkomt en voltrokken door
een inwendige kracht, waartegen elk zelfbehoud zich tevergeefs heeft verzet.
Tenzij gij dus de vondst doet, die Hofmannsthal in zijn schets van Oscar Wilde
deed, dat het diepste wezen van Wilde geen andere uitkomst zag om tot
geldigheid te geraken, dan door de Oscar Wilde van blijspelen en paradoxen het
leven onmogelijk te maken. Wildes gevangenis, Rembrandts faillissement en veel
erger rampspoeden, betekenen zodoende doorbraakpunten, waarin een dieper
hartstocht op pijnlijke wijze met de persoonlijkheid afrekent terwille van een
onmenselijk bestaan, dat armoede en miskenning als voorwaarden schijnt te
hebben en waartoe zelfs de grootste scheppers hardhandig moeten gedwongen
worden.
Zulk een inzicht brengt weer de syncope teweeg, ditmaal niet een
uiterlijke, maar een innerlijke antagonie. Hiervoor een heldere voorstelling
gevonden te hebben, in dubbelbeelden die | |
| |
elkaar verduidelijken en
verdiepen, was de grote verdienste van
Schmidt-Degeners scherpe studie ‘Rembrandt en
Vondel’, eertijds in dit tijdschrijft verschenen. En de jonggestorven essayist
Gerard Bruning heeft het bereikt, in een
bewonderenswaardig opstel, ‘Rembrandt, de realist’, deze innerlijke bevrijding
van de eenzame Rembrandt geheel binnen zijn barse zielsbewegingen weer te
geven.
|
|