Verzameld werk II. Kritisch en verhalend proza
(1961)–Martinus Nijhoff– Auteursrechtelijk beschermd
Kroniek der Nederlandse letteren IV
| |
[pagina 726]
| |
raken tussen de eerste deiningen en windstoten, de zeilen haastig bergen, omzien naar het verlaten dorpje, en niet door vaart of koers, maar nog slechts door inwendige schommelingen weten op zee te zijn. Ga naar voetnoot* In zijn derde verzameling, ‘Media vita’, een kleine bundel korte gedichten, onlangs door de oude firma Enschedé met bijzondere zorg en smaak uitgegeven, - ligt de dichter, om een eenmaal aangevangen beeldspraak vol te houden, in doodse stilte midden op de zee die hij het leven noemt. Zo ingebonden, zo vereenvoudigd, zo onttakeld, zo ontdaan van alle bewegelijkheid der woorden, nauwlijks zuchtend, dat het voor de hand ligt, dat de letterkundige analyse onzer dagen hier eer de bekentenissen van een afgedreven mens dan die van een voltooid dichter zal lezen. Er is achter hem het verloren land der jeugd, kusten flauw gezien bij de genade der verbeeldende herinnering; er is vóór hem een oneindigheid van zelfs geen graf aanduidend water; er is om hem heen, tot aan de ronde horizon, allerzijds onmeetlijk, dezelfde flauwe kustlijn, hetzelfde rustige water, ineenvloeiend om zijn afzondering. Er zijn zelden in ons land verzen geschreven van zulk een mistroostigheid, zulk een zachte maar hooploze ontmoediging; zelden verzen bezield met zulk een gevoelsminimum. Er is nog wel eens reuk, maar dan blijkt het een ‘achter de jaren niet-gestorven droom’ te zijn; er is nog wel eens een vleugje wind, een ademhaling ‘aan het beroofd heelal hergeven’; er zijn soms sterren in de najaarschemering; soms regent het, soms schijnt een ‘grijze zon’; maar het zijn slechts ‘befloerste stralen tusschen korte dagen’, telkens zeldener oplevingen van een hart dat ‘aan zichzelf verkwijnt’. | |
[pagina 727]
| |
Uitzicht
Gij waart een kind, dat nachten wakker lag,
Een knaap, die ziek ging aan zijn eerste
droomen,
Een jongeling, wiens drang was: elken dag
Gloeien als vuur en als wild water stroomen.
En nu? Een man staart zonder woord of zucht
Naar 't hooploos uit zicht van zijn laatre
dagen:
Een kersen zon, die smelt - een najaarslucht -
Een middagzee, die in den mist vervagen.
Ik sta bij de atmosfeer dezer verzen zo lang stil, omdat dit hun eigenlijk onderwerp is. Najaarslucht, middagzee, de atmosfeer schuift zich voor het beeld. Hun inhoud is des dichters levensloop, zoals bovenstaande acht regels al zeer treffend aangeven, maar ook dit ontbreekt in geen der verzen. Deze voortdurende levensloop-bezinning doet Bloem duidelijk herkennen als een dichter van ‘De Beweging’, en, met zijn fijnheid van grijze landschapsschakeringen, zijn verwantschapsgevoel tussen natuurbeeld en stemming, is hij het, die in deze groep het meest doet terugdenken aan de grote vader en voorloper, aan Wordsworth. In ‘gloeien als vuur en als wild water stroomen’ worden we aan Jacob Israël de Haan herinnerd, in ‘een kersen zon’ zelfs even aan Gorter. De Haan had echter deze levenshouding nooit met ‘drang’, maar met noodzaak bestempeld. ‘Banloos dwalen heeft een jongen van noode’, begint een van De Haans gedichten. Terwijl hier natuurlijk het woord ‘jongen’ elke bijklank van diminutieve aard afwijst, horen we in Bloems ‘jongeling’ juist hetzelfde tikje ironische onmanlijkheid als in de ‘koorts des reizens’ uit de vroeger aangehaalde versregels. Gorter van zijn kant, als hij een rode zon in mist had willen vergelijken met een kers, een kers, ondanks het najaar, ondanks de naburigheid der zee, had niet gedoogd dat de eenmaal wars van elke natuurgesteldheid opgeroepen zomervrucht der boom- | |
[pagina 728]
| |
gaarden zou ‘smelten’. Men begrijpe mij goed. De fout, het vlekje, zit niet in dit ‘smelten’, dat juist zeer goed naar de atmosferische stemming terugvoert, maar in de ‘kers’, hoezeer ook door het bijvoegelijk gebruik terstond verdoezeld. Hier probeert Bloem nog één moment uit het gareel van zijn gedicht te springen. Zulks komt meer voor. De zwier der bijkomstigheden in ‘ Gestalten’, de pathetiek van tegenstrevend verlangen in ‘ Lyrisch’, wordt als een sarcastische echo in ‘ Media vita’ voortgezet, waar de in zijn afzondering en jeugddroom voor een wijl gelukkige dichter het profanum vulgus verbitterd te lijf gaat. Hij vindt dan uitdrukkingen als ‘de dwaze of veile schaar’, ‘de arme drom van 't klaterfeest’, ‘de immer naamloozer gelaten’, en dergelijke: een armoedige retoriek, lang niet op het vroeger peil. Vlekjes. Ik voor mij, die Rostand altijd hoger heb gesteld dan Maeterlinck, ik betreur het verdwenen brio der ‘Gestalten’, de rijkdom der aangebrachte tinten, de landschappen, herfstkleuren, bruiloften, keukens en stadsgrachten. Het kost me moeite de ingeslonken zuiverheid op de waarde te stellen, waarop een meesterschap van gevoelige dictie met zoveel recht aanspraak maakt. Het is fijn, het is goed werk, maar ik weet niet of het aan een zekere angstvalligheid niet meer te wijten dan te danken heeft. Het vertelt van zaad, dat in de aarde viel en daar niet stierf. Het vertelt van een man, wiens schaduw een knaap bleef. Het vertelt van armen zonder verlangen uitgestrekt. Het vertelt van dromen die niet gestorven zijn. Maar dromen moeten sterven, zoals wij deuren moeten dichtdoen. Een wereld van ervaringen gaat verloren en de vrees der schade doet groter schade aan onze ziel. Ten slotte is één gevoel voldoende, maar dit moet zonder droom komen te staan, hard, doelbewust, zonder dood voor ogen, alle gewaarwordingen, tijdsbeeld en maatschappij betreffend, zintuigelijk in zich verzamelend. Bloem heeft dit éne drijvende gevoel. Hij is een dichter. Maar hij heeft veel van zijn ontvankelijkheid prijsgegeven voor zijn gespaarde ontroering. | |
[pagina 729]
| |
Bloems eenzaamheid, zo volmaakt uitgedrukt als met een uiterste van dichterlijk dépouillement slechts mogelijk is in verzen als ‘Bevrijding’ en ‘November’, staat in lijnrechte tegenstelling tot het willens en wetens alleen-zijn van een dichter als Boutens. Passieve tegenover actieve eenzaamheid. Onbestorven rust tegenover ‘bestorven onrust’, om de woorden te gebruiken waarmede Boutens in een der gedichten van ‘ Bezonnen verzen’, zijn laatste bundel, de levenshouding van Hugo von Hofmannsthal herdenkt. Door dit wils-element is Boutens moderner dan zijn jongere tijdgenoot, zelfbeschikkender en sterker als dichter. Zijn alleen-zijn heeft het accent van een begeerde ascese. Zijn droom is geen weemoedige mijmering; het is de bezinning van een verrukt ogenblik, een leefwijze om buiten het leven te treden, een weg tot een als wezenlijk waargenomen zielsbestemming. Er ligt een kloosterlijke tint over al Boutens' verzen. Hun gladheid van glans, hun fraaie zindelijkheid van tegels en witte muren, hun sfeer van stilte en studie, hun ‘vrije tijd’-vreugde wanneer zij een landschap, een bloem, een prille verschijning, sneeuw, jeugd of zonlicht beschrijven, maar vooral de kuisheid der ‘oogenblikken’ en ‘ontmoetingen’, de tucht, aan het gevoel en aan al het zintuigelijke opgelegd, om zich te ‘versteken’ alvorens zich in het ritueel van een gedicht te bewaren, - dit alles treft evenzeer in de verzen die hij bezonnen als in de liedjes die hij vergeten noemt. Beatrijs, de non, verlaat het klooster, maar Boutens' gedicht van die naam blijft binnen de gewijde muren. Het zwijgt van de stad, de kinderen, de ontgoochelingen, het zwijgt van alle beduimeldheden waar het middeleeuws gedicht van gewaagt. Boutens' Beatrijs mag de voorschriften ener orde overtreden hebben, menselijk blijft zij ongeschonden. ‘Ik min u goed’. De oude overlevering verhaalt hoe de Heilige Maagd de plaats innam voor een zondares, Boutens hoe Maria een disciplinaire misstap hielp verheimelijken van een rein hart en een arme van geest. De middeleeuwer zag een mirakel van barmhartigheid, | |
[pagina 730]
| |
Boutens gaf een aanschouwelijkheid van enige der Zaligsprekingen. Boutens' verzen hebben geen ruimte, geen horizontale wijdheid, gelijk die van Bloem; zij staan steil recht-op, als ik zo zeggen mag, zij zijn een verticale doorsnede van één ding, gezien op één moment, maar gezien met top en wortel, met een einde en oorsprong insluitende volledigheid. ‘Opeens, met één blik te overbruggen’. Hij beschrijft een pereboom ‘nog aardewortlend aardevrij’; een azalea ‘vlam van bovenheemsche lenten’ op ‘stam van dooven winter’. Elk zijner beelden vertoont zulk een organische tezamengeziendheid. Dit zintuigelijk moment van bezinning duidt hij aan met het woord ‘liefde’. In een waarlijk groot en voor geluk ontvankelijk leven zou elk moment ‘liefde's uur’ zijn. Het zijn slechts de ‘kinderen van het hart’, evenals zwaluwen met een trek bezield ‘die zelfs in schoonste rust geen rust aanvaardt’, die ‘telkens opnieuw bevederd uit nederlaag en schuld’ in het uur der genade deze liefde gewaar worden als een ‘stijgendhellen brand’ (uit ‘Stemmen’). De gevoelsinterpretatie bij elk der beelden, de eigenlijke menselijke reactie van het door het oog bevruchte hart, wordt door Boutens uitgedrukt in een voor zijn schrijfwijze bijzonder kenmerkend systeem van adjectieven, vlak op het beeld gewrongen, waardoor hij de waarneming terstond met de gewaarwording begeleid doet gaan, ‘Doove winter’. ‘Bovenheemsche lenten’. ‘Stijgendhellen brand’. Een verschijnsel, nagenoeg in geen regel van Boutens ontbrekend. Schreef hij in het Frans, waar de adjectieven na het zelfstandig naamwoord komen, waar dus de gewaarwording secundair blijft aan de waarneming, een strenger ingetogenheid wordt gevergd, een eis van gebruikelijker hoedanigheid wordt aangelegd, - ik waag het te veronderstellen, dat dit invloed zou gehad hebben tot zelfs op zijn levensbeschouwing. Van de uitzonderlijke schoonheid van het moment van ‘liefde’ had hij dan wellicht spoediger de aandacht verlegd naar de ingeboren geaardheid van ‘de kinderen van het hart’. Hij was aardser ge- | |
[pagina 731]
| |
bleven. Hij had voor het aanschouwen van het hemelse, het hemelse minder van node gehad. Er hebben, in Boutens' produktie, nimmer de verzen ontbroken die tot deze veronderstelling aanleiding gaven. Het zijn de verzen met schaarse adjectieven, zoals het beroemde ‘Liefdes uur’, ‘Wat is u aan mij gelegen’, Alianora's lied, ‘Ik peins, mijn hart beseft het niet’ en de ‘Moeder van Barmhartigheid’ in deze bundel. Zodra wij van dit gedicht de eerste strofe lezen, weten wij voor het beste van Boutens te staan.
Die als een moeder geboren wordt,
En voor de taak staat, die zij vindt,
Die komt wel kracht en tijd te kort
Voor een eigen huis, voor een eigen kind.
Het zijn de verzen met de geheimzinnige naaktheid van dictie, die wellicht hierdoor ontstaat, dat, behalve aan de wetten der versificatie, aan een aan poëzie en proza gemeenschappelijke tucht werd voldaan. Het proza heeft hier een invloed als boven aan de syntaxis der Franse taal toegekend. En alweer waag ik een veronderstelling, ditmaal een zeer nawijsbare, dat de veranderingen in de moderne poëzie, voor zover zij als verbeteringen mogen gelden, te danken zijn aan de invloed van het schrijven van proza, al is het maar in kritische opstellen, gelijk in onze tijd gebruikelijk. Ik meen zelfs dat dit onontbeerlijk is, ondanks de keerzijde. De beschreven trek naar het proza vindt men, vaker dan sedert ‘Stemmen’ het geval was, in ‘Bezonnen verzen’ terug. Behalve in het reeds genoemde ‘Moeder van Barmhartigheid’, in ‘Alleen’, in ‘Zwaluwen’, in ‘Verbeelde reis’; wat dit laatste gedicht betreft vooral tegen het einde, waar de reis tussen Bergen-op-Zoom en Middelburg wordt beschreven:
En nu, weêr ben ik thuis, weêr ben ik 't oude
kind
Dat onbezwaard herwint
| |
[pagina 732]
| |
En aanneemt als zijn simpel recht
Wat prijsgegeven toch bleef opgelegd.
Allang reist in het Noorden met mij meê,
Als vuren vinger op het doel gericht,
Van Haamsteê 't vlamverschietend licht,
En dan de flakkerbaak ter Veersche reê --
Hoe gaarne had ik ‘simpel’ en ‘vuren’ weggelaten gezien, het eerste door ‘onbezwaard’, het tweede door ‘vlamverschietend’ reeds voldoende gekenmerkt. De subtiliteit is geoorloofd, dat het woord ‘vuren’ een overeenkomst oproept tussen Haamstedes toren en de vuurzuil van het Uitverkoren Volk in de woestijn. Voor mij echter is, met het ‘meereizen’ van het licht, dit reeds suggestiever geschied. Maar met dat al, en vooral met de prachtige thuiskomst op de reisbeschrijving volgend, is dit een der treffendste gedichten van de bundel. Het landschap van Zeeland is hier niet langer een spiegel, wat veel van Boutens' landschappen blijven, maar het wordt een gestalte, met een eigen hart, dat het hart van de dichter bedwingt.
Tot de'aardschen dag teruggenezen,
Zoo kom ik telkens weêr mijn moeheid hier verslaan
-
Eveneens, in het dichterlijk ‘Doodenmasker voor Hugo von Hofmannsthal’, is het opvallend, dat hetgeen als ‘zuiverst beeld’ is bijgebleven, der ‘eerste en laatste ontmoeting’, een landschapsbeschrijving is van een park in Oostenrijk. En wie zich de kracht van het ‘Nieuw Zeeuwsch Geuzenlied’ herinnert, een gedicht helaas niet in de bundel opgenomen, zal sterker dan door al het bovenstaande beseffen, welk een ontwikkeling van dichterlijke naar persoonlijke geaardheid, naar een soort neorealisme, in Boutens zich langzaamaan voltrekt.
Technische vereenvoudiging, - wij zagen het bij Bloem als een streven naar een poëtisch minimum, bij Boutens als een | |
[pagina 733]
| |
bezinning zich verplaatsend van de geest naar het hart, - heeft in het geheel geen zin als zij niet met een helderder samengesteldheid gepaard gaat. Men herkent een belangrijk dichter aan het feit, dat hij evenzeer werkt aan zijn vorm als aan zijn inhoud. Hendrik de Vries is een der weinige dichters van een jonger geslacht, wiens verzen van deze dubbele arbeidzaamheid getuigen. Hij schrijft zeer eenvoudig en tevens met een zeer samengestelde bewerktuiging. Hij was de eerste in ons land, die in poëzie stadsbeelden gaf van beton en glas, staalribben en schoor-steenpijpen, welke de tegenwoordige gevoeligheid zo aanspreken. Onder deze werkplaatsnuchterheid is er in zijn verzen een sfeer van als uit braakland weder opwoekerend animisme, volksgeloof, aardse bezieldheden, alsof het Christendom voorbijgetrokken is en de oude mythen onuitgeroeid herrijzen. In een samenvoeging van bezweringsformule en ballade geeft hij de moderne mensheid als een ‘Kind Hercules met de slangen’. Hiervan vindt u prachtige voorbeelden, glashelder geconstrueerd, in zijn kleine bundels ‘De nacht’ en ‘Vlamrood’ en ‘Silenen’. Vooral in de eerstgenoemde. Het stadsbeeld heeft hem helaas niet lang aangesproken. De nuchterheid is zeer uitputtend en vergt van het oog een zeer inspannende bezielingskracht. Hij is afgedaald naar het rijk der wortels, naar de scheppingsmacht als oer-fenomeen, als naar een verzamelpunt. De bundel ‘Lofzangen’ is het resultaat van dit geestelijk kern-besef. Gij kunt hem gerust ongelezen laten. Veel belangwekkender zijn de rauwe gedichtjes, waarin hij verschijningen, spoken, kwelgeesten bekampt, als onzichtbare aanwezigheden die als vreemde gewassen het onbewuste bloed vertroebelen. Ook hier, als de uitdrukking toegestaan is, de centrale sub-menselijkheid. Een ieder, zittend alleen 's nachts in zijn kamer, heeft plotseling de klok luider horen tikken, een voetstap horen schuifelen, een gordijn zien bewegen, met een iets aankondigende duidelijkheid. Edgar Poe heeft dit als een sensatie uitgebuit, De Vries heeft bet als een roofdier bestreden. | |
[pagina 734]
| |
De Vries heeft thans een bundel vertalingen uitgegeven van ‘Spaansche volksliederen’. Ik kan niet beoordelen, in hoever dit werk bedoeld is als reis-souvenir of als training voor toekomstige eigen arbeid. Hoe dit ook zij, wat De Vries in deze volkspoëzie, met de Russische de rijkste van Europa, moet aangetrokken hebben, is een soort sub-poëzie, die, onder een gezond gevoel, directe associaties aanspreekt. Men beschouwt gewoonlijk volkspoëzie als meer elementair dan de poëzie met taal-bezorgdheid ontstaan. Dit berust op een vergissing. In werkelijkheid heeft zij veel strenger en geldiger spraak-vormen dan de geschreven taal-verzen. De aanschouwelijkheid, de zingbaarheid, de mimiek, de eis van onherhaalbaarheid en momentele werking, vergen meer vormgevoel dan rijm en ritme. Geen volkspoëzie zonder een zeer sterke voordrachts-geschooldheid, welke evenzeer een traditie vormt als het taalbewustzijn voor de literatuur, als het ballet voor het dansen. Deze poëzie ‘elementair’ of ‘primitief’ noemen is een gezichtsbedrog, ontstaan als men haar gedrukt ziet en het raffinement niet herkent der mondelinge vereenvoudigingen. Maar, - en dit is de reden van haar gevoelsgezondheid - zoals het boek de kamer eist, eist de gesproken poëzie de buitenlucht. In een land als het onze, waar in tegenstelling tot Italië en Spanje, alleen kinderen hun vrije tijd op straat doorbrengen, ontstaat volkspoëzie nog slechts in de vorm van kinderliedjes (Zelfs onze spreekwoorden sterven uit). In de mobilisatie-jaren was dit terstond anders. Het is ook geen toeval, dat haar onderwerpen voornamelijk het leven betreffen van soldaten, jagers, matrozen, daklozen en vrije wegen kiezende minnaars. Terwille van de overgang van spraak naar schrift moest De Vries de assonanties tot rijmen, de lettergreeptelling tot maat verstrakken. Ook zuiver letterkundig gesproken is dit niet gelukkig. Sinds 1880 is onze dichtkunst, De Vries inbegrepen, ongeveer aan het tegengestelde bezig. Het best is hij dan ook geslaagd in de drie-regelige gedichtjes die het minst transpositie vergen. | |
[pagina 735]
| |
Al mijn smart breekt in tranen door,
Als ik denk hoe voor iemand als jou
Ik vader en moeder verloor.
Ik wil eenmaal die straat weer door,
Aan mijn paard weer water geven,
En zoeken wat ik verloor.
Zodra het meer gaat rijmen en dreunen, hoor ik een schrale gewildheid inplaats van de eenvoudige klankvolheid ener Latijnse taal, en ik mis opeens de gitaar, het gezag van een heldere stem, en de plotselinge stilte der luisteraars onder de warme nachthemel, als iets onvervangbaars. |
|