Nog beter en meer gedurende het gehele gedicht volgehouden zijn de
uitbeeldingen van het ferme volkswijf in ‘Causaal verband’, met de uitstekende
beschrijving van haar boven-achterkamer met de poes, de vogel, de viskom en het
bloemenrekje buiten het raam; en van de op zijn vrouw klaplopende ‘Hendrikus’
in het gedicht van die naam, het ventje dat niet anders doet dan uit hengelen
gaan en zijn krantje lezen. Over het algemeen zijn de beste dezer gedichten van
gemoedelijker aard en minder door sociale haat bezield dan
De Jong wil doen voorkomen. Familie-geluk,
moederliefde, aanhankelijkheid jegens dieren worden met werkelijke ontroering
bezongen, terwijl, wat kritiek op de maatschappelijke orde betreft, de dichter
het niet verder brengt dan wat ‘gein’ of een geestige uitval (Zeer goed in het
gedicht ‘Ja, Meheer’). Het is echter te vrezen, dat deze andere kant van zijn
werk de meeste aanmoediging zal vinden. Terwijl, als
Van Iependaal ook maar een tiende van het
talent van Villon bezit, of zelfs maar evenveel als
Freek van Leeuwen, hij zelf meer zal voelen
voor gedichten als ‘Golgotha’, dat, omdat het tot het beste behoort, wat in
deze merkwaardige bundel te lezen staat, ik geheel voor u zal
overschrijven.
Ik weet, het gaat nog maar om uren,
En dacht mij in m'n lot geschikt.
Toch wordt nog telkens door de gangklok
Wat broze hoop aan scherf getikt.
Nooit hield het loofhout zooveel vreugde,
Sloegen de snavels wreeder wond,
Noch spraken m'n gevouwen handen
Zoozeer de onmacht van m'n mond.
Pastoor vroeg, wijzend op het kruishout,
Of ik vergeten was misschien?
En ik heb achtenveertig maanden
Voor 't celraam Golgotha gezien!
Wat kan de christen mij nog schenken