| |
Kroniek der Nederlandse letteren III
Gerben Colmjon: ‘De toeschouwer’ Albert Helman: ‘De stille plantage’
Menno ter Braak: ‘Hampton Court’ Eva Raedt-de Canter: ‘Geboorte’
Antoon Coolen: ‘De goede moordenaar’ L. Ali Cohen: ‘Eros in
Reykjavik’ A. den Doolaard: ‘De druivenplukkers’ Maurits Dekker:
‘Amsterdam’
I
Wat blijft ons bij na lezing van een boek? Soms een beeld, soms een
ruimte.
Er zijn boeken, waarvan we de titel maar behoeven te herhalen, om een
gedaante voor ogen te zien oprijzen, even duidelijk als bijvoorbeeld bij het
zeggen van ‘de broer van Rembrandt’, een gelaat, een beeld, onverbrekelijk
verbonden met de merkwaardige schilderwijze. Wij kunnen van
Willa Cathers ‘A lost lady’ het verhaal vergeten zijn, haar
naam zelfs, maar zodra wij de titel noemen, staat het weemoedige vrouwenportret
met de verstrooide glimlach binnen onze gezichtskring. En eerst later, als het
portret ons doet voortdenken, zien we haar man, haar brutale vrienden, haar
omstandigheden, zo persoonlijk en toevallig als een schilderwijze, middelen
waarmede de schrijfster ons een portret, eerste en laatste doel van dit
| |
| |
werk, heeft overgebracht. Hetzelfde geschiedt bij een van haar
andere boeken ‘The professor's house’. Terstond zien wij de lange, magere
ruitergestalte van de hartstochtelijke en afwezige geschiedenis-professor; zien
wij zijn steenrode, scherpe gelaatstrekken en het sluike, Indiaan-zwarte haar.
En eerst als wij over de attractie dezer trekken gaan nadenken, komt het
verhaal terug: de twee huizen, de studie der Spaanse veroveraars, voor hem van
zoveel meer levensbetekenis dan de wonderen der huidige beschaving, zijn
onbijzonder huisgezin, zijn bijzondere leerling, Tom, die hem de
verwezenlijking van een droom zo nabijbrengt als in mensengedaante maar
mogelijk is.
Andere boeken van Willa Cather daarentegen, ‘Death comes for the
archbishop’ bijvoorbeeld, of ‘My Antonia’, geven niet in eerste instantie zulk
een beeld, maar het is, of men zich bij het noemen dier titels een ruimte
herinnert, een landschap, en pas later zich de personen tebinnen brengt. De
rode woestijnen van Mexico met de steile, donkergroene rivierkloven, de
graslanden van Midden-Amerika met de eerste nederzettingen en landwegen, ziet
men eerder dan de Franse priester en het Tsjechische zigeunermeisje. Is het een
toeval dat de hoofdfiguren dezer boeken geen uit de grond gewassen
inboorlingen, maar van elders geïmmigreerden zijn?
Van de acht hierboven aangekondigde Nederlandse boeken maakt het ‘sobere
verhaal’ van
Gerben Colmjon ‘De toeschouwer’, het meest de indruk een portret-studie te
zijn.
Albert Helmans ‘Stille plantage’ daarentegen is een landschap, een
ruimte-beeld.
Antoon Coolen heeft in ‘De goede moordenaar’ het één met het ander willen verbinden;
zowel de karakters als het landschap heeft hij, mede door het nu eenmaal bij
zijn boeken behorend gebruik van Brabants dialect, geheel ondergedompeld in een
zwaarmoedig couleur locale.
Menno ter Braak heeft in zijn roman ‘Hampton Court’ een intellectueel zelfportret niet alleen
willen schetsen, maar het tevens ontraadselen; hetgeen hem belemmerde, hoe
eerlijk zijn bewustheid ook was, om te ontkomen aan het gevaar van verkilling,
dat de | |
| |
zelf-portrettist meer dan enig ander schilder bedreigt,
daar zijn onderwerp zoveel gereder probleem wordt dan symbool.
Eva Raedt-de Canter heeft in ‘Geboorte’ eveneens een zelfportret ontworpen, maar met een
zo anti-eerlijke bewustheid, dat zij, in het vaardig omscheppen van een laf
meisje tot een zedeloze heldin, eer ontspoorde door te veel dan door te weinig
gloed.
Ali Cohen en
Den Doolaard hebben, in de haven van Reykjavik
en de wijngaarden van Zuid-Frankrijk, landschappen gezien van avontuurlijke
frisheid, die hen in staat stelde, bij Ali Cohen contrasterend, bij Den
Doolaard harmoniërend, een somber of levenslustig accent te leggen op een
dozijn figuren van menselijke omtrek.
Maurits Dekker ten slotte schreef een boek ‘Amsterdam’ dat zich voordoet als een ruimte-beeld, geen
landschap ditmaal, maar een stadsbeeld. Het is jammer, dat er in zijn stad
mensen wonen. Want zijn stad is een stad, maar zijn mensen zijn geen mensen.
Het zijn karikaturen, geheel persoonlijkheidsloze menigte-uitknipsels, waaraan
het a b c van karakteruitbeelding ontbreekt.
2. De portretten
Mr. Westhuys, advocaat te Den Haag, die in de novelle van
Colmjon de rol van de ‘toeschouwer’ vervult,
heeft geen andere eigenschap, voorzover wij vernemen, dan dat hij houdt van de
streek waar hij vandaan komt, Gelderland. Daar gaat hij zijn vakanties en van
tijd tot tijd een week-end doorbrengen. In het dorpshotelletje, waar hij dan
gemeenlijk zijn intrek neemt, ontmoet hij op een keer een ingenieur, diens veel
jongere vrouw en hun zoontje van vier jaar. Al ontstaat er een zekere
verstandhouding tussen de ‘jongevrouw’ en Westhuys, hij wordt geen ‘derde’, hij
blijft toeschouwer. Zij en hij maken wandelingen door de prachtige bossen, zij
ondernemen autotochtjes naar een naburige stad, hij en zij achterin, de
echtgenoot aan het stuur. Plotseling vertrekt de ingenieur, een beetje op de
bonnefooi, naar Amerika, zijn familie natuurlijk meenemend, en Westhuys,
volkomen ingelicht omtrent de betrekkelijkheid | |
| |
van dit
huwelijksgeluk, omtrent de echtscheidingsvoornemens der vrouw, haar gesloopte
gezondheid, haar kleine perversies waarmee zij voor zichzelf een verholen
zelfstandigheid tegenover de drukkende normaliteit van haar ruimhartige maar
platvloerse echtgenoot bewaart, - Westhuys blijft mijmerend achter, met het
onaangenaam en tevens bezorgd gevoel, dat de vage vriendschap tussen hem en
haar wellicht de strohalm was waar deze drenkelinge naar heeft gegrepen.
Er is enige moed toe nodig, als men
Colmjon heet, dat wil zeggen, als men
redacteur is van ‘De Litteraire Gids’, een der volledigste en beste
letterkundige inlichtingsorganen die wij bezitten, hetwelk men althans
aanhoudend met genoegen en profijt blijft volgen, - er is enige moed toe nodig,
als men maandelijks van Amerikaanse, Duitse en Russische boeken met voorliefde
verslag uitbrengt, om zelf voor de dag te komen met zulk een door en door
Hollands en in de grond ouderwets gegeven. Zodra doorgaans Nederlandse
schrijvers in modern proza of nieuwe stijl gaan werken, valt het niet moeilijk
een buitenlands voorbeeld aan te wijzen. Maar Colmjon, zo dicht bij het vuur,
het zich niet aanbranden. Als hij gaat schrijven, gaat hij, als Mr. Westhuys,
naar zijn geboortedorp. Wat het resultaat van dit schrijven betreft, zij echter
terstond meegedeeld, dat deze moed der eenvoud de voornaamste deugd blijft. Het
vrouwenportret komt zeer zeker tevoorschijn, er is even haar ‘eigenaardige,
lieve blik’, maar het staat op uw tafel als een fotografie die spoedig zal gaan
verbleken. Reeds door Westhuys ronduit ‘ik’ te noemen, was de schrijver, meen
ik, er waarschijnlijk in geslaagd, dieper door te dringen in de raad sels ener
vriendschap, waar hij zich thans onder schuilnaam te gemakkelijk aan onttrokken
heeft. De sobere verlegenheid van het verhaal, de romantische weekheid, maken
de trekken der geliefde vrouw onverdiend onbelangrijk. Onverdiend, want,
wanneer ik haar foto nog eens opneem, is zij wel zeer bekoorlijk in haar reeds
wegtrekkende omlijning. Dat heeft Westhuys mij, hoe dan ook, bijgebracht.
| |
| |
Het zelfportret, dat
Menno ter Braak in zijn eerste roman ‘Hampton Court’ ontwierp, laat minder beeld achter, maar het
ontwerp zelf getuigt van een sterker mentaliteit. Het boek is lelijk,
onverbiddelijk lelijk, slecht geschreven, houterig gecomponeerd. Het is
afzichtelijk droog, liefdeloos en laatdunkend. Het is, na ongeveer vijftig
bladzijden, gewoonweg vervelend. De eindeloze monologen van Andreas Laan, de
eindeloze gesprekken met zijn oudere dubbelganger, een quasi-cynicus met
‘onberispelijke’ smoking en glimlach, zijn verre van belangwekkend of zelfs
maar onderhoudend. Maar men heeft, met dit al, het voortdurend besef, dat er op
een ijzige wijze met iets wordt afgerekend, dat hier compte
rendu gedaan wordt door iemand die stikvol obsessies zit, met al de kalmte
van zijn traag bloed, en die dit door intellectuele projectie tot bevrijding en
verheviging tracht te dwingen. Men heeft er meer aan, zulk een boek te
schrijven dan het te lezen.
Het is verstandiger naar uw geboortedorp rechtstreeks terug te reizen,
wanneer ge zulks wilt, dan uw schaduw om de gehele wereld heen achterna te
lopen. Andreas verfoeit zijn provincie-stadje, verfoeit zijn ouders, verfoeit
zijn verloofde, werpt zich weg aan een vriend, werpt zich weg aan een
winkelmeisje, en zit ten slotte in het Vondelpark, op een bankje, naast een
arbeider die genoegelijk zijn brood eet. En daar, in die avondrust van de
laatste bladzijden, daagt het plotseling in hem. Zo heeft hij nogmaals gezeten,
toen hij verstoord een vorig tijdperk van zijn leven was uitgestormd. Maar toen
was hij alleen, op een vakantie-reisje, en hij zat thee te drinken op het
grasveld van het oude Engelse slot ‘Hampton Court’. Het is hem alsof hij, door een kokertje
heen, zichzelf weer ziet zitten, bij muziek en zonlicht, toen hij met zijn
jeugd afrekende, uiterlijk een welgekleed student, met als enige vreemdheid dat
hij zijn sandwiches vergat te eten, innerlijk een naar een ijl ideaal gedreven
mens, wiens onrust met een schok een zekere vorm ging aannemen en dood en leven
voor het eerst gewaar werd. Hampton Court was het eerste ogenblik van
bewustzijns-inslag, hij ver- | |
| |
gat zijn brood, hij spoedde zich, al
struikelend en spiegelgevechten leverend, voorwaarts door het smalle kokertje
van al die benauwde overkomelijkheden, en nu zit hij hier, tweede moment van
inslag, ontgoocheld en vernederd, naast een volksmannetje, met magere knietjes
in een glimmend broekje, maar die intussen het brood eet dat hij daarginds
heeft laten liggen. Voor het eerst zit Andreas naast de man waar hij naast moet
zitten. Die kan hij niet ontwijken, noch met onverschilligheid of hoogmoed
ontmaskeren. Maar helaas, dan eindigt het boek, in plaats van eerst recht aan
te vangen. De gehele inhoud had als een biecht aan de etende arbeider verhaald
kunnen zijn; hetgeen echter uit deze ontmoeting zou zijn voortgekomen, als
Andreas zich met het leven had willen inlaten, had hèt boek van onze tijd
kunnen worden.
De stakker die, door een auto-ongeluk, een been of een arm verliest,
roept medegevoel in ons wakker, wanneer wij hem met een kruk of een lege mouw
in zijn jaszak de straat zien oversteken. Wanneer hij ons echter na verloop van
tijd gaat meedelen, dat hij zijn ongeval in de oorlog heeft opgelopen, op het
veld van eer, in dienst van het vaderland, en in kleuren en geuren
bijzonderheden van zijn moedig gedrag verhaalt, dan vinden we hem oneerlijk,
vooral als we toevallig van het autoongeluk op de hoogte zijn, maar we begaan
gaarne de kleine onzedelijkheid om te zwijgen, we denken: de kerel is er
beroerd aan toe, gun hem de troost van een gedachte-leugen. De wereld-oorlog
heeft al zoveel invaliditeit op zijn geweten, waar hij part noch deel aan
heeft, dit kan er nog wel bij. - Na enige tijd zien we hem wederom
voorbijkomen, met het rode lintje, home made, van het Legioen
van Eer in zijn knoopsgat. Agenten beijveren zich, het verkeer te doen stoppen,
en met de houding van een overwinnaar zien we hem langs de aangeschoven auto's
voorbijstappen. Maar nu wordt het ons te machtig. Dat iemand zich innerlijk
enigszins verfraait, is, in zijn toestand, begrijpelijk, onschadelijk,
toelaatbaar; maar dat hij het uiterlijk onder- | |
| |
scheidingsteken van
zijn leugen gaat aannemen, is niet langer een beroep op een kleine ‘stillhalte’
onzerzijds, maar een direct speculeren op gezichtsbedrog. Dit is niet langer
oneerlijk, het is anti-eerlijk. Het is een aanval, niet op onze moraal, maar op
onze zintuigen.
Van een dergelijke anti-eerlijkheid is de analyse, die
Eva Raedt-de Canter in haar met gevaarlijke
knapheid geschreven roman ‘Geboorte’ ons voor ogen brengt. Het verloop is als volgt.
Een meisje, ‘het kind’ genoemd, van haar prilste jeugd af door haar familie
veracht en gekwetst, hetgeen zij met haat, achterbaksheden en bedriegerijen
vergeldt, uitgestoten uit haar vriendinnenkring, verjaagd, over het hoofd
gezien en getreiterd (maar zij betaalt alles met gelijke munt), komt bij het
klimmen der jaren, als de sexuele potentie ontwaakt, tot de ontdekking, dat
zij, met fysieke middelen tegenover mannen, genoegdoening van het leven kan
verkrijgen. ‘Het kind’ beschouwt haar vrijgevig lichaam als een wapen waarmede
zij haar misdeeldheid wreekt. Zij begint met een oom, troggelt vrienden van
haar vriendinnen af, etc. Wij kijken haar met meegevoel achterna. Maar nu komt
de schrijfster en verzekert ons, dat dit alles niet voortkwam uit een gebrek,
maar uit een zielkundige apartheid. ‘Het kind’ was eenzelvig, zozeer, dat het
geen hart had; het had geen hart, zozeer, dat het slecht was, zo slecht dus als
wij allen zouden zijn, wanneer wij de heldhaftigheid bezaten, onze diepste
natuur eenzelvig te handhaven. Hier begint de verhovaardiging; de moeilijke
jeugd, waarvoor misschien de werkelijke oorzaak minder diep ligt, wordt een
wereldoorlog; voor de opgelopen kneuzingen wordt pralend uitgekomen. Tegen het
einde van het boek echter, als ‘het kind’, na een man of acht, eindelijk de
vriend van haar hart ontmoet en plotseling ‘Joli’ gaat heten (een naam als een
lintje), treedt zij als een beeldschone, bloeiende, liefdevolle en volmaakt
oneigenaardige vrouw in het leven tevoorschijn. Zou het boosaardige nest met de
geweldige bewustzijnsmacht zich omtrent zichzelf, het enige waar zij werkelijk
belangstelling voor koes- | |
| |
terde, zo deerlijk vergist hebben? De
liefde moet dit wonder der ‘geboorte’ hebben volbracht? De liefde? Dus juist
wat haar ontbrak moet de onderscheiding wettigen? Men trekt zijn geaardheid
niet als een jasje uit, en zelfs de slang, die van huid verwisselt, wordt
daarmede geen eekhoorntje.
3. De landschappen
Wat uit
Albert Helmans laatste boek ‘De stille plantage’ als een prachtig beeld nablijft, is de
atmosfeer van het Westindisch oerwoud, de verwilderde plantengroei langs de
trage rivier, de geluiden, de overdadige weelde en de vermolming dezer natuur.
Voorts de boven-natuurlijke, zinnebeeldige vogels. Uit al de acht bovengenoemde
boeken vormen de drie aanvangsbladzijden van ‘De stille plantage’, waarin de
vogels Herinneringen in het dakraam van de schrijver neerstrijken, de beste
passage. En er is later, midden in het woud, tevens midden in het verhaal, als
de hoofdfiguren, een groep naïeve kolonisten, van Frankrijk naar Holland, van
Holland naar West-Indië voortgetrokken zijn, op zoek naar een ongerepte
schuilhoek voor de verwezenlijking van hun idealistische dromen, - de vogel
Melancolia met zijn slopende eentonige roepstem. De schuwe ontginners, uit de
mensenmaatschappij verdrongen, worden thans weer, door de overmacht van het
aanschuivend oerwoud, uit de barbaarse natuur naar de beschaving van Europa
teruggedreven.
Dit was onderwerp genoeg geweest. Helaas heeft de schrijver een
breedvoerig uitgewerkte neger-episode aan het verhaal toegevoegd, welke aan het
geheel alleen maar afbreuk doet. Zoals altijd doen zich terstond uiterlijke
kentekenen voor, dat dit intermezzo en het eigenlijke verhaal niet kloppen. Wat
er over de negers verteld wordt, hun mishandeling door de Hollandse planters,
zo schril in tegenstelling met de edele weekhartigheid waarmede de reeds van de
‘droits de l'homme’ bezielde Franse immigranten hen in dienst nemen, wekt de
indruk in het midden, op zijn vroegst in het begin der 19de eeuw te spelen,
ter- | |
| |
wijl de Fransen van het verhaal na de intrekking van het édict
van Nantes, dus op zijn laatst in 1700, in West-Indië zijn aangekomen. Toen had
echter de neger-import nog lang niet de voor het intermezzo vereiste afmetingen
aangenomen, er was geen pensionaris te
Amsterdam, geen landvoogd te Paramaribo. Dit zou
niet erg zijn, wij zouden eenvoudig kunnen aannemen, dat de vogels
Herinneringen de schrijver parten hebben gespeeld en in verwarde volgorde bij
hem zijn binnengevlogen, als dit niet de oorzaak was, waarom de karakters der
kolonisten-familie, (een man, een vrouw en twee schoonzusters vormen de
hooggestemde gemeente) zo week, zo zoetelijk, zo brave-Hendrikachtig zijn
uitgevallen. Zij torsen twee eeuwen deugd en idealisme op hun toch reeds smalle
schoudertjes. Ook als alle planters Tolstoi's en alle negers Uncle Toms waren
geweest, in 1700 in West-Indië, was aardse voorspoed voor de engelachtige
bannelingen van ‘Bel exil’ niet weggelegd gebleken. Het conflict van de
Hollandse plantageopzichter Willem Das met de neger Isidore om het bezit van
Agnes, een der schoonzusjes, waarbij Das het meisje brutaal vervolgt en de
neger haar in bescherming neemt, terwijl Agnes zelf, die zich meer dan de rest
harer familie in de tropen weet te assimileren, ertoe overhelt aan haar
genegenheid voor Isidore de vrije loop te laten, daarin nog slechts belemmerd
door tal van halfbewuste vooroordelen waarvan zij eerst de futiliteit bespeurt
wanneer het te laat is, wanneer door Das' toedoen Isidore door naburige
planters is doodgeranseld, - dit conflict, waarvan de bloedige zijde in een
oerwoud nauwelijks gruwelijk mag heten, vertroebelt in hoge mate de ernst van
het onderliggend gegeven, de nederlaag der idealistische beschaving tegenover
de woeste vruchtbaarheid der onbetreden natuur, een gegeven dat in een
levensbeschrijving, bijvoorbeeld van de schilder Paul Gauguin, heel wat beter
tot zijn recht was gekomen.
Drie schepen liggen in de haven van Reykjavik, een Noors vaartuig, een
Deens oorlogsschip en de ‘Eros’, een rank, wit | |
| |
schip, ‘dat uit
Schotland is gekomen onder een verre, onbekende vlag met menschen, die de heele
wereld hebben bevaren’. Aan boord van dit laatste (de Eros blijkt een
toeristenboot te zijn) wordt een nachtfeest georganiseerd, waarbij meisjes van
de wal en de bemanning der andere schepen zijn uitgenodigd. Gedurende één nacht
van uitzonderlijk leven, in een soort hoogdruk van versneld bewustzijn, komen
ettelijke feestvierders tot een juister besomming van hun eigen
persoonlijkheid. De volgende morgen heeft natuurlijk de inzinking plaats.
Enigen der toeristen ondernemen nog met de IJslandse meisjes een autotocht naar
een in het binnenland gelegen bron die slechts éénmaal per etmaal water geeft.
Een Deense adelborst echter, wie gedurende de nacht een licht is opgegaan
omtrent eigen geaardheid, tracht, in een koud bad, iets dat voor hem het midden
houdt tussen een bloedsgeheim en een smet, af te wissen; duikt in het ijskoude
zeewater van de haven, krijgt tijdens het zwemmen kramp, en verdrinkt. Ziehier
in het kort een overzicht van
Ali Cohens novelle ‘
Eros in Reykjavik’.
Als opzet doet het boek van
Den Doolaard ‘De druivenplukkers’ even aan het vorige boek denken. Hier is
het toneel Zuid-Frankrijk. Tijdens de druivenpluk worden door een oude
landeigenaar, een markies, arbeiders en dilettant-arbeiders in dienst genomen,
die uit alle richtingen van Europa naar dit plezierige karweitje komen
aanzetten. Niet gedurende één loszinnige nacht, in gesprekken, mijmeringen en
brieven, gelijk bij
Ali Cohen, maar tijdens de landarbeid en het
kamperen in de houten barak, leren deze diverse vogels in het boek van Den
Doolaard elkaar kennen zoals ze gebekt en gepluimd zijn. Middelerwijl speelt er
zich een tragische, maar ietwat onwaarschijnlijke verwikkeling af. Een der
landarbeiders, André ‘met het booze oog’, heeft als soldaat gediend onder de
zoon van de oude markies, een luitenant, die in de oorlog is gesneuveld. Uit
begrijpelijke gevoelens heeft de oude heer belet, dat zijn schoondochter zou
hertrouwen met een Duitser, die indertijd als | |
| |
krijgsgevangene in
zijn kasteel geïnterneerd is geweest. Thans verneemt hij van André, dat zijn
zoon zich in oorlogstijd alles behalve behoorlijk heeft gedragen, en op zijn
sterfbed nog beijvert de oude heer zich, tussen de weduwe en de Duitse jonker
een verbintenis tot stand te brengen. Dit mislukt, de Duitser is intussen
getrouwd, de jongelui voelen bovendien weinig meer voor elkaar, niettemin zijn
zij bereid, de markies een kalm stervensuur te gunnen en te ‘doen alsof’, een
verloving te veinzen. André van zijn kant, getroffen door het onwrikbaar
rechtvaardigheidsgevoel van de stervende landheer, die er zelfs niet voor
terugdeinst zijn overleden enige zoon in het ongelijk te stellen, voelt zich
gerechtigd zichzelf recht te verschaffen en een vete met een medearbeider, die
zich aan een vergrijp schuldig maakte niet tegen de wet maar tegen de
kameraadschap, met het mes te vereffenen. Hij wordt te Marseille door twee
andere druivenplukkers verraden en door de politie ingerekend. De markies
sterft, terwijl het wijnfeest, dat de oogst besluit, plaats vindt.
De niet weinig geparfumeerde stijl van
Ali Cohen werkt er toe mee, dat zijn boek niet
dieper treft dan met een schrijnende zoetheid. Wij moeten, als de
overschoenen-drager uit het sprookje van Andersen, met hem te opzettelijk, op
het rijtje af, in al de harten binnenstappen; met teveel nadruk worden wij van
al de innige roerselen en tederheden overtuigd. Bij
Den Doolaard daarentegen gaat alles sportief,
brutaal en met kinderlijke zinnelijkheid toe. Maar wij maken inderdaad de
druivenpluk op de gloeiende berghelling mee, en, zonder het te merken, gaan wij
de arbeiders, in hun verschillende, wat plaatjes-achtige gestalten van elkaar
onderscheiden. Er zijn goede beelden van het binnenhalen van hooi, van het
ploegen, van het eten, zingen en slapen in de schuur, en als Den Doolaard niet
iedere gril van een zwerver had aangezien voor onstuimigheid, niet iedere
verliefdheid voor een heerlijk spel der instincten, als hij zijn markies en
zijn André gewone mensen had doen zijn en geen helden uit Corneille of een
Russische film, dan zou zijn | |
| |
boek, dat als lectuur van begin tot
eind voldoet, aan innerlijke betekenis zeer hebben gewonnen.
Antoon Coolen heeft in vele boeken reeds het
Brabants landschap uitgebeeld, dat voor hem geen toneel maar een scheppende
natuurkracht betekent. Zijn stijl, in dialect, of liever in plattelandse
spreekwijze, brengt mede, dat hij zelden direct de natuur beschrijft, maar
doorgaans zulk een beeld oproept door de alleenspraken van aan hun akkers en
veenderijen verbonden boeren; hetgeen hoogstens hier en daar uitgebreid wordt
door opmerkingen van de schrijver of vooruitgenomen binnengedachten van de
lezer. Hij bereikt daar iets tweeledigs mede: ten eerste, dat het landschap
zich gaat ontrollen als het ware binnen de mensen die er arbeiden en leven
(hetgeen aan sommige dorpsbeelden van Chagall doet denken), voorts dat wij de
figuren gaan zien als uit dit land gewassen en er door bepaald blijvende
verschijningen. Hetgeen voor hem echter zodoende schier onbereikbaar blijft, is
het geven van een menselijke gestalte in individuele apartheid. Toch meen ik,
dat hij in dit laatste boek naar iets dergelijks heeft gestreefd. Het is weer
galoos knap, zolang het een Brabants gehucht beschrijft, het klinkerstraatje,
de winkeltjes, de molen op een verhoging buiten het dorp; weergaloos knap de
nuchtere gelagkamer met het zand op de vloer, de reclame-platen, het gezelschap
van boerenzoons en vrachtrijders die bij de toonbank staan of biljarten. Dit
wordt bij hem nimmer cliché. De schrijver weet zeer goed, dat niemand op het
land een idealistisch ‘landelijk’ leven lijdt. Dat juist daar ieder zijn
uitzonderlijkheid bezit, een uitzonderlijkheid niet van geestelijke aard, maar
als een verschil in de groeiwijze, zoals ook twee bomen van dezelfde laan
steeds te onderscheiden zijn. Daar is bijvoorbeeld Fons de bakker, die zonder
toestemming van zijn vrouw naar het kroegje sluipt en geregeld, halfdronken
huiswaarts kerend, de door zijn vrouw uit wraak losgelaten varkens, welke in de
dorpsstraat te keer gaan, in het hok moet terugjagen. Let wel, dit is geen
dorps- | |
| |
klucht, dit is een stugge huwelijkstragedie, Strindberg
waardig, waar van beide zijden bitter gevochten wordt en die voor beide
partijen slecht zal aflopen.
Daar is bijvoorbeeld Nol Bonk, de vrachtrijder, die een vrekkige
weduwvrouw van een paar kwartjes heeft beroofd en een oud mannetje, dat hem op
heterdaad betrapte, in koelbloedige ontzinning de keel heeft afgesneden. Hij
wordt in Leeuwarden opgesloten, maar gedraagt zich in de strafgevangenis zo
exemplair, dat hij ‘de goede moordenaar’ genoemd wordt en enige jaren vóór het
aflopen van zijn tijd voorwaardelijk op vrije voeten wordt gesteld. Niettemin
heeft zijn door de schok van het gebeurde enigszins onnozel geworden vrouw
reeds een kind ter wereld gebracht, dat onmogelijk het zijne wezen kan. De
‘goede moordenaar’ ziet dit echter door de vingers, bewust of onbewust, hij is
de tel der jaren wat kwijtgeraakt, en komt terstond na zijn terugkeer eveneens
inwonen bij ‘den kluizenaar’, in wiens primitieve woning de onnozele vrouw en
haar kind een onderkomen hadden gevonden. De ‘kluizenaar’, van zijn kant, de
merkwaardigste figuur van het boek en de enige met een poging tot geestelijke
apartheid, - de ‘kluizenaar’ had de vrouw opgenomen terwille van het kind. Dit
weten wij uit een vorig geval, toen de vrouw van een zwervende straatzanger in
zijn hut bevallen was. Al de tijd dat de vrouw van Bonk bij hem inwoonde, heeft
hij de bedstee afgestaan voor haar en het jongetje en heeft zelf op een matras
op de grond in een achterkamer geslapen. Dit wederom deed hij niet uit
mensenliefde, maar omdat er van een kind in huis een bijzondere kracht op hem
overging. Hij voelde zich daar innerlijk door aansterken, de zorg, die van hem
gevergd werd, bracht zijn energie boven, en, als Bonk uit
Leeuwarden komt, is de ‘kluizenaar’ reeds weer
goed op weg een normaal arbeider te worden. Dan sterft het kind door een val
van Bonks wagen, en terwijl Bonk en zijn vrouw verheimelijken dat er een tweede
op komst is, is de ‘kluizenaar’ door de dood van het jongetje reeds weer tot
zijn oude apathie vervallen. Hij laat | |
| |
zich gemakkelijk bepraten
zijn huisje voor een paar prachtige waterlaarzen te verruilen en, vreemd en
mismoedig, zoals hij het dorp was binnengetogen, trekt hij het dorp weer
uit.
Het is duidelijk, dat niet de ‘goede moordenaar’ maar de ‘kluizenaar’ de
eigenlijke hoofdfiguur van het verhaal is. Maar hem heeft
Coolen niet tot uitdrukking kunnen brengen.
Zelfs van de landloper en zijn vrouw, de straatzangers, vernemen wij dat zij
uit
Schijndel of ‘achter
Veghel’ vandaan waren, maar van de ‘kluizenaar’,
in wie een zielsleven aanwezig is dat dat der anderen verre overtreft, komen
wij niets te weten. De man, bewogen door de edelste drijfveren die een
mensenhart kunnen vervoeren, blijft een raadselige gestalte. Dat bleef hij, zal
de schrijver antwoorden, voor de boeren, voor zijn omgeving, en ik heb hem niet
dieper willen uitbeelden dan hij in hun begrip bestond. Maar dit is dan een
bewijs van het tekort zijner schrijfwijze. De kleurstelligheid van het
aangewend dialect dwong de schrijver tezeer tot enkele vlakvulling en werkte
belemmerend voor de weergave van een zielkundig verschijnsel, dat zeer zeker
eveneens uit de grond der menselijke natuur ontstaat, maar waarvoor wij een
bevrijder taalmacht nodig hebben om het te verbeelden. Door de invoeging van
vreemde elementen, zoals ten eerste de kluizenaar, vervolgens de straatzangers,
ten slotte de Haagse horlogemakersfamilie die op het dorp komt wonen, heeft de
schrijver reeds een stap gedaan tot gevarieerder instrumentatie. Een tweede
stap in deze richting zal hem er wellicht toe brengen, het gebruik van tot de
streek beperkte zegswijzen op te geven.
4. Het stadsbeeld
Terwijl het landschap op zichzelf leeft en de menselijke figuren daarin
een beweging tot stand brengen, een eigenlijke herhaling op het hoger plan der
bewustheid, is het stadsbeeld doods zonder de contrasterende levendigheid van
het menselijk bedrijf. Stel u
Amsterdam ontvolkt voor, door een zondvloed of
een volksverhuizing, en na verloop van tijd gelijkt het op Niniveh,
| |
| |
een litteken, waar het onderliggend land en de atmosfeer der
streek tussen de overblijfselen de herinneringen ener beschaving overwoekeren.
Het is reeds de moerasgeur van een in de toekomst verdelgd
Amsterdam, welke uit het boek van
Maurits Dekker opstijgt. Al zijn figuren, voor
zover het niet geheel zinledige poppen zijn, staan in verbinding met
ondergrondse geheimen, hebben iets spoken-achtigs, overwinnen de tijd, en
bedrijven tal van griezeligheden in ghetto's, kerkhoven en riolen. Zijn overige
personages, die hij allen samenpakt in een buitenwijk, op een straatnummer 52,
de mensen van links vóór, rechts vóór, twee hoog rechts vóór, drie hoog links
achter, etc., zijn bespottelijke mannequins, die de korte duur van gans het
verachtelijke mensenbestaan moeten accentueren, terwijl het moeras onder de
ondermijnde stad reeds zijn rechten herneemt. Een werkelijke Amsterdammer komt
er in zijn ‘Amsterdam’ niet voor. De stad vertoont beurtelings een beeld uit
een gedroomde middeleeuw, beurtelings dat van een metropolis van het jaar 2000,
een woestenij van cement en machines. De figuren die men even te zien krijgt
zijn een oude rabbi, een éénogige zenuwdokter, een uurwerkmaker die nog steeds
tobt over het perpetuum mobile, en een onthoofde schoenmaker.
Verder zijn al de personages confectie-paskwillen, waarin de schrijver de
bourgeois nog eens flink over de knie legt. De Handelmaatschappij en de
S.D.A.P., een taalgeleerde en Hecks lunchroom, moeten het gelijkelijk
ontgelden. Van de mensen, door de schrijver niet als gekken noch als poppen
voorgesteld, krijgen wij niets te horen, dan dat zij zo deftig heten als Van
Arkel of Van Royen, en van tijd tot tijd een kwajongensstreek uithalen,
waardoor ze tot held worden verheven.
Het stemt droevig zulk een boek naast ‘Manhattan transfer’ of
‘Berlin-Alexanderplatz’ te leggen. Daar is het de stad zelf, die aan het woord
komt; in het Amerikaanse boek door de verscheidenheid der gelijkwaardige,
horizontaal samengevoegde, zeer kenmerkend door New York bepaald wordende
mensenbestemmingen; in het Duitse boek door de keuze van de | |
| |
eenvoudige hoofdfiguur, de meubeltransporteur Frans Biberkopf, die, geen
woorden ter beschikking hebbend, zijn gedachtenleven weergeeft in de
uitdrukkingen die langs de straat binnen zijn bereik komen op reclamezuilen,
strooibiljetten, liedjes, dagbladartikelen en algemene spreekwijzen. Beide
boeken hebben hun wereldsucces te danken aan de vorm die zij vonden voor een
stadsbeeld. Voor zover daar in Nederland naar gezocht wordt, verplaatst men de
handeling nog meestal naar Berlijn of Parijs. Men profiteert dan van de indruk
van enormiteit, welke deze steden op ons uitoefenen. Een enkele straatnaam in
het Duits of Frans, het noemen van K.D.W. of métro, volstaat als een trekje
couleur locale. Maar ik meen dat, evenzeer als het onmogelijk
is, dat een Nederlands auteur een buitenlander kan plaatsen als hoofdfiguur in
de handeling een roman, het evenzeer voor hem ondoenlijk is een ander
stadsbeeld te ontwerpen dan
Amsterdam of
Rotterdam,
Batavia via of
Den Haag. Een stadsbeeld, evenals een portret of
een landschap, vergt een affiniteit van nature; het maakt slechts een
betrekkelijk gering verschil, of wij met persoonlijke affiniteit een gestalte
ontwerpen, of met het collectief instinct, waaruit een aparte beschaving
ontstaat, het beeld ener stad. Wij zullen Parijs of Berlijn nooit geheel goed
zien, zó, dat het beeld creatief op ons inwerkt, omdat wij nu eenmaal niet tot
het volk en de geest behoren die haar geschapen hebben. Wij krijgen dan alleen
een herhaling van de kunstmatige doodsheid, indertijd door het reizen naar
Italië in de Hollandse schilderkunst teweeggebracht. Dit gevoeld te hebben is
de verdienste van
Maurits Dekker, en dit bewijst eerder, dat hij
een geboren schrijver is, die voorlopig nog ontspoort in de haast en de haat
waarmee hij een menigte wil uitbeelden, dan de vaardigheid van zijn
ongetwijfeld vlotgeschreven volzinnen.
|
|