en denken wat geleden moest,
Als de vorm van dit gedichtje opmerkelijk is, dan is het door het
rijmraffinement. ‘Ingeboet’ van regel 3 rijmt niet op ‘verbintenis’ van regel
1, maar op het ‘zoet’ der verbintenis waarop het een nagekomen accent legt.
‘Verbintenis’ zelf, met zijn dubbele doffe i-klank, vervaagt het rijmloze ‘ik’
van regel 2, dat anders na ‘u en de dood’ een aanmatigende climax zou worden,
en bovendien assoneert het reeds op ‘asch’ en ‘was’ van de volgende strofe. Ook
het rijmwoord ‘rust’ van regel 4 wijst omlaag naar de volgende strofe, waar het
terstond door ‘gebluscht’ wordt opgenomen en door ‘moest’, met een verfijnde
klankherinnering aan ‘ingeboet’, assonerend wordt voortgezet. Dan komt, als
samentrekking van de gehele innerlijke betekenis van het gedichtje in de
onderste regels, het binnenrijm ‘geleden - tevreden’, terwijl de laatste regel
een merkwaardige uitglijdende lengte verkrijgt doordat ‘was’ voor het eerst
normaal rijmt op ‘asch’. Dit ‘was’ is echter een irrealis, het betekent in dit
zinsverband eigenlijk ‘is’ in de aanvoegende wijs, en het werd, als gij voor
zulke schakeringen gevoelig zijt, niet slechts door ‘asch’, maar reeds door
‘verbintenis’ van de bovenste regel voorbereid. Ik zou nog langer op de
structuur van zulk een versje kunnen voortgaan, er bijvoorbeeld op wijzend,
hoe, door de alliteratie der b's in regel 3 en der r's in regel 4, de
rijmloosheid werd verdoezeld, die daar anders te sterk in het oog zou lopen,
maar ik vrees dat het u reeds tegenstaat, dit poëtisch apothekerspraatje. Geen
dichter is met zulke overwegingen belast wanneer hij schrijft, maar zij zijn de
reden waarom hij na het schrijven niet doorschrapt. Zij geven een garantie dat
het gedicht niet slechts in het gevoel maar in de taal zelf verscholen lag. Zij
helpen de weerstand overwinnen die reeds tijdens het schrijven de mens hindert
bij het onder woorden brengen ener opwelling.
De inleiding die
Roel Houwink heeft gemeend bij deze ver-