| |
Albert Verwey: ‘De figuren van de sarkofaag’
Verwey heb ik indertijd geschetst als een
Paulus onder de Tachtigers, een jongst-bijgekomene, die nimmer van aangezicht
tot aangezicht heeft aanschouwd, maar die, op een weg naar Damascus, een
visioen gehad heeft, dat hem terstond weliswaar verblindde, maar waardoor hij
sindsdien in stelligheid is blijven verkeren omtrent een zichtbaarheid van het
geheim dezer wereld. Dit geheim zijnde: slechts in de verbrokkelde schepping,
hoe donker en wonderlijk zij zich voordoet, is de lichtende wil van de schepper
aanschouwelijk; slechts via de waargenomen werkelijkheid wordt de onzichtbare
geest kenbaar; - wordt het kunstenaarschap de rol toegewezen, oog daarvoor te
hebben. Maar de dichter, volgens Verwey, doet meer dan zijn enkel passief
artiesten-oog op de schepping laten rusten. Hij bindt, actief, in de spiegel
zijner taal de verbrokenheid weder aaneen. Dit dichterschap is een genade, een
heil dat verkondigd moet worden, want in aanleg bepaalt het ieders hogere
natuur en is ons dus ingeboren, evenzeer als in de lagere natuur de
zondeval.
De verbreding van persoonlijk leven tot een wereldbeeld, het uitgebreid
besef dat slechts in het zien of in de verwachting van een gezuiverde mensheid
het individu gelukkig zijn kan, daar het hart anders zal blijven lijden van
schaamte en deernis bij het aanschouwen onzer onwaardigheid, de dorst naar
schoonheid als een in onze natuur verscholen aardse god, de hunkering naar
gemeenschap als onderlinge herkenning en verruiming van het koninkrijk binnen
in ons, het denkbeeld dat de mens niet leeft in de mens maar in persoonlijk
werk, in als het ware geobjectiveerde energie, overgedragen aan de
maatschappij, - al deze dingen, psychisch en sociaal kenmerkend voor alle
Tachtigers, bezit Verwey in hoge mate maar in een sterk innerlijk saamge- | |
| |
perste neerslag. Het mag misschien een vergissing zijn, wanneer hij te
beperkt-wijsgerig aanneemt, dat de dichter in kleiner formaat een herhaling is
van schepper en schepping, een microcosmos in omgekeerde volgorde; het mag niet
juist zijn, of zelfs averechts verkeerd, dat, daar God zich in de werkelijkheid
uiteengebroken openbaart, men deze werkelijkheid slechts weer behoeft te
binden, om de voor ons mensen enig mogelijke afbeelding van de scheppende wil
te benaderen; het is de vraag of de scheppingszucht van de mens niet eer van
natuurlijke dan geestelijke orde is, en dus zelf tot de uiteengebrokenheden
behoort, zodat wij God sneller naderen in een zo bijzonder mogelijk gehouden
werkelijkheidsbesef, dan in welke binding van afgetrokken aard ook; of kunst
dus niet beter doet, de werkelijkheid te beschrijven en haar werkelijkheid te
laten, waardoor vorm niets meer dan tussenschakel wordt, een tijdelijkheid van
onze voor hoger dingen nutteloze geest, die eerst goed gaat werken, zoals in
klassiek-geworden poëzie, als men hem slechts onbewust ontwaart; - met dit al
blijft de poëzie van Verwey, of liever het poëtisch systeem dat hij voorstaat,
zo direct een innerlijke gevolgtrekking van een eerlijke en dus door onze tijd
bepaalde levenshouding, dat zij onze aandacht nog immer ten volle verdient, hoe
beroepsmatig, hoe stijf, hoe weinig bloeiend zij ons uiterlijk ook mag
voorkomen.
Het is misschien juister van een dichter te zeggen dat hij baart als de
aarde, dan dat hij schept als God. Na het lezen van
Verwey althans, in wiens gedichten het
vrouwelijk element zo deerlijk afwezig is, is men geneigd het enkel manlijke
met melancholie te beschouwen. Niet het uitbeelden van onze wil binnen onze
grenzen, maar het meer en wonderlijker voortbrengen dan wij ooit gedroomd
hadden; niet het helder werk en de kortstondige bewustheid moeten het doel
zijn, maar het teweegbrengen van een ding, dat, al is het maar met één
centimeter, onze grenzen overschrijdt; een vrucht, die, al is het maar met één
aanwijzing, los van ons geraakt, zelf een wil krijgt, een organisme wordt, en,
al is het maar voor één ogenblik, buiten | |
| |
ons getreden een eigen
leven vervolgt, iets meer uitsprekend dan wij het konden meegeven.
Deze meer-waarde zal men in de poëzie van
Verwey schaars aantreffen. Zijn taal is te
uitsluitend hulpmiddel, beheerst maar onbevrucht, corpus
vile: ja, men kan zich wel eens afvragen, deze denkende dichter lezend,
wiens verzen zo noodlottig beantwoorden aan
Perks poëtica van het beruchte sonnet en
inderdaad kinderen zijn ‘der rustige gedachte’, of de taal, waar een dichter
zijn mijmeringen vlees en bloed mee verleent, ten slotte voor hem wel iets meer
betekent dan zijn pen en papier, zijn kamer, zijn boeken, zijn uitzicht uit het
raam, zijn inkt en zijn belezenheid; of deze stoere man, enerzijds voor een
realistisch beeld, anderzijds voor de jambische gang van een versregel zo
overgevoelig, zo waarlijk diep-bewogen, inderdaad wel iets meer van de taal
verwacht, dan dat zij zich verbrijzelt in nauwgezette beeldjes en zich dan weer
samenvoegt op de stroeve toon van zijn theorie. En al geeft hij middelerwijl
een omstandig verslag van de ‘ik’ die schrijft, van de maker, van de
omwandelende en voortdurend alles bevattende dichter, - eigenlijk de enige
inhoud van Verweys verzen tussen hun werkelijkheidsaanleiding en hun metrische
formulering, - het blijft wonderlijk, hoe weinig diep zijn beeld in het
taalvlak bijt, hoe de bontheid en soms de weelde van zijn woorden de indruk
blijven maken van niet in het weefsel binnengezogen kleuren, hoe klonterig
vaak, hoe boven-op, hoe dik van streep en aanzet, het werk van deze tussen
beschouwing en wijsgerigheid geen ander dan redekunstig verband leggende
dichter zich voordoet, wiens palet even rijk zou kunnen zijn aan verrassingen
en gedurfde kleurschikkingen als dat van
Breitner was. Maar Breitner hield zich aan het
beeld dat hem eenmaal bewogen had, dorst, in de hoge vaart die het meedeelde of
in de diepe vertedering, zijn geestdrift verliezen, enkel artiest blijvend,
terwijl Verwey, doorgaans na drie regels, zichzelf herneemt, de bewuste mens
beschouwen gaat als de moraal der schepping, en, niet gans onvoldaan daarmede,
zich met zijn dichterschap vereenzelvigt en | |
| |
verder peinst; het
beeld intussen, nog niet ten voeten uit voltooid, is reeds vervluchtigd. Maar
reeds heeft het oog weer een ander beeld gegrepen, en weer blijkt de theorie
bij machte de talloze onvoltooidheden te ordenen tot een gave gedroomdheid.
Men kan begrijpen, wat voor zulk een rustige geest en rusteloze hand de
vriendschap moet geweest zijn van
Floris Verster, in zoveel opzichten zijn
tegenstelling. Aan de nagedachtenis van de onvolprezen schilder en zijn vrouw
heeft
Verwey de bundel ‘De figuren van den
sarkofaag’ opgedragen. Er is in al deze verzen, panelen van een sterfkamer,
zoals het boek minder poëtisch, maar tevens minder pronkend had kunnen heten,
met een titel, die dan juist dat tintje
Potgieter en
Biedermeier zou uitdrukken, dat voor mij een
der bekoringen is dezer dichtkunst, - er is een beweging van dictie, hier en
daar zelfs een gratie, een bevalligheid in de rangschikking, die voor wie smaak
heeft voor ouderwetse eenvoud tot het hart zal spreken. Verweys ommegang door
de ‘ledige stad’, zoals hij
Leiden noemt, na het ontvallen zijner vrienden
en de brand van het stadhuis (‘de lieflijkheid van ons Stadhuis’, ‘Het Huis dat
wij herdenken’), de innerlijke overpeinzingen gedurende zijn wandeling, waarbij
de dichter, als een andere Socrates, van tijd tot tijd de pas inhoudt en in
vraag en antwoord met het gestorvene zich eenzelvig rekenschap geeft van het
verlies, de taferelen ten slotte, waarmee hij hier en daar de mijmeringen als
met flankstukken verbreedt,
Dürers Melancolia, Delacroixs Jacob met de
engel,
Vondels Ifis, Jefta's dochter,
Breugels Ikarus, - het doet zich alles voor
als kopieën in kopergravure van een dier van voorstellingen wemelende
schilderstukken uit het midden der vorige eeuw, waar men als kind, en nu nog,
uren geboeid naar blijft kijken, hoeveel er wel op staat en hoe kundig alles
geschikt is. Doré's illustraties van Dante, een plaat van Swift en Stella in
een kamer zo stampvol als het studeervertrek uit
Huets ‘Lidewijde’, Rossetti's eerste
ontmoeting van Beatrice en de Florentijn bij een brug, Ary Scheffer, - al zulke
herinneringen sprin- | |
| |
gen bij het lezen van deze met evenveel
beraming als uitleggende vertedering geschreven reprodukties in mij boven.
Lezen wij bijvoorbeeld
Dürers Melancolia.
Wat baat het? Zwaar is 't zitten op de treê,
Zwaar 't steunen van de vuist aan 't hoofd. De
hand
Die in de schoot rust steunt de passer niet
Noch 't boek met toegeklampte sloten. Ziet,
Het godlijk kind Geheugen slaapt alreê,
Voorovervallend op de staande rand
Van een onnutte molensteen, de stift
En lei krampachtig tegen 't lijfje. En Drift,
Mijn eedle waakhond, rust hoewel hij waakt.
Wat baat het, zijn ook aan de wand gehaakt
Weegschaal en uurglas, bel en cijferbord:
De veertien schikkingen van een tot zestien; -
dood
Ligt het gereedschap om mij uitgestort:
Hamer, zaag, nijptang, houtschaaf en retort;
Doodstil die rollende, de ronde kloot.
En 't halfbehouwen blok, evenwichtloos,
Leunt aan de ladder, en ik poos, ik poos,
Ik mijmer in een ongewilde rust,
Ik vleugel-zware sla mijn droefheid ga;
Want schoon de hemel straalt op zee en kust,
Luid krijscht de vleermuis Melancolia.
Verwey is steeds een meester onder de meesters
zolang hij zich bepaalt tot werkelijkheidsbeschrijving en niet in
bespiegelingen overgaat. Sinds ‘Demeter’ en ‘Persephone’, en denk maar eens aan
dat prachtige gedicht ‘Goede Vrijdag’, heeft hij dit vermogen intact bewaard.
Zijn stem heeft nooit melodie, ook in beschrijvingen niet, maar daar wordt de
stroefheid een deugd en geeft een accent van onafwendbaarheid, een hardheid en
lengte van slag, en de diepste bewogenheden schijnen in zakelijkheid bedwongen.
Iemand die de beschrijving leveren kan | |
| |
van de brand van het
Leidse stadhuis in die gedenkwaardige winternacht (blz. 83 en 84 van de
bovengemelde bundel) is meer dan een volleerd meester. De toon en de
woordenrijkdom, de climax, de voelbaarmaking van het verloop en de duur der
ramp (in veertig regels gans de lengte van een nacht), het is een beschrijvende
passage van Shakespeare waardig. Het gedicht is te lang om hier aan te halen,
maar de twee bladzijden reeds, waar het voorkomt, maken de bundel
onvergetelijk.
|
|