| |
Kroniek der Nederlandse letteren I
F. van der Goes: ‘Litteraire herinneringen uit den Nieuwe-Gids-tijd’
Reeds enige jaren geleden heb ik, in een dagbladartikel, er op gewezen,
dat, wil men zich een helder denkbeeld vormen omtrent de merkwaardige
ontwaking, op letterkundig en ander geestelijk gebied, in het laatste kwartaal
der vorige eeuw in ons land, men verstandig doet een onderscheiding te maken
tussen Tachtigers en Nieuwe Gidsers. Dit onderscheid komt velen op het eerste
gezicht wellicht kunstmatig voor, wij zijn gewend geraakt onder Mannen van
Tachtig slechts letterkundigen te verstaan, maar toch heeft het een
gerechtvaardigde grond. Enerzijds geeft het een verklaring voor de
ongeëvenaarde rol welke deze mannen vervuld hebben gedurende de korte tijd dat
hun orgaan, om zo te zeggen, het doorbraakpunt was ener veel bredere, maar
nergens nog zo duidelijk samengetrokken, beweging, anderzijds doet het een
dankbare verontschuldiging aan de hand voor het onafwendbare, zo spoedig
gevolgde verval. Het begrip Tachtig brengt ons bij een wijder uitzicht dan het
begrip Nieuwe Gids, we zien allerhande krachten van sociale en culturele aard
toestromen en zich verzamelen in Tachtig.
Domela Nieuwenhuys was een Tachtiger,
Vincent van Gogh, evengoed als
Diepenbrock,
Berlage en
Van Deyssel. Het merkwaardige van de Nieuwe
Gids wordt dan, en dit verklaart de positie die het tijdschrift met goed recht
innam, dat zijn oprichters en grote redacteuren tevens in die brede zin
Tachtigers waren, niet alleen afzonderlijk, maar in groep, en dat zij in deze
| |
| |
betrekkelijk toevallige formatie toenmaals de zichtbaarste
aanwijzing belichaamden van de veranderingen welke zich in ons volksbewustzijn
voltrokken.
Hoe kort de acht jaren dat dit geduurd heeft (1885-1893) ons thans mogen
toeschijnen, het is misschien het enige tijdperk in onze
beschavingsgeschiedenis geweest, uitgezonderd de tijd der Psalmvertalingen en
Geuzenliederen, dat hetgeen in ons volk onbewust tot opstand roerde onder de
hegemonie der letterkunde tot uiting werd gebracht.
Vondels Roskam en Rommelpot, zijn Palamedes,
blijven meer kanttekeningen bij de tijd dan richtingverwekkers. Doorgaans
spreekt de letterkunde tot een volk, hier sprak een volk, nog onontwaakt, door
de letterkunde. Een letterkunde, let wel, stelliger dan ooit bewust dát zij
schreef, minder dan ooit bewust van het wát. Individuele expressie van de
individuele emotie, en nu laat ik de superlatieven die van een stelling een
leus maken nog achterwege, is waarschijnlijk de meest argeloze wijze van
schrijven. Deze intuïtieve energie, van de tijd doorblonken maar niet op de
duur doorvoed, was vrij spoedig doorgebrand. De letteren moesten, hoe helder
ook, een spiegel blijken, te gering van oppervlak voor dit groot terrein. Dan
komt de tijd dat de mannen streefden naar theoretische uitwegen en
verbredingen. Sommigen zochten, voor de hand liggend, in sociaal werk, zoals
Van Eeden, anderen in een denkbeeldige
mensheid, als
Gorter, weer anderen in wijsgerigheid, als
Verwey. Er waren er ook wier tachtigerschap
zich in de speciaal-letterkundige richting voortzette, welke de Nieuwe Gids,
van de oprichting af, had voorgestaan; die, kan men zeggen, blind waren voor de
breder beweging welke zij hadden helpen ontvlammen, maar die, aan de andere
kant, liever lucifer bleven dan vuur te schijnen.
Afgezien van dit streven naar natuur, ideaal, tucht en zuiver
letterkundige vibratie, was men ouder geworden, daarmede persoonlijker en
aparter, en daar de ware oorspronkelijkheid een verschijnsel is van de rijpere
leeftijd, was men elkaars verschil meer dan de overeenkomst gaan voelen.
Ongemerkt komt | |
| |
voor ieder de tijd, dat men met rust gelaten wil
worden en alleen wil voortarbeiden aan de dingen die zich in persoonlijke vorm
aan ons voordoen en die altijd, merkwaardigerwijze, juist datgene blijken te
zijn wat de tijd van ons vraagt.
Toen speelde het element ‘literair relletje’, dat de Nieuwe Gidsers als
een mengsel van fuif en klopjacht tegen de oudere generatie hadden aangevangen,
hun zelf noodlottige parten. Het is moeilijk een vlag te verzaken waaronder men
fortuinlijk gevaren heeft. Maar het kleur-bekennen werd een obsessie. De haat
sloeg op de stuurlieden onderling over en men zag menig officier en matroos van
boord geworpen worden. Hiermee eindigt de eer van het tijdschrift en het laat
ons gedurende een korte poos aan de overpeinzing over, dat wie met het zwaard
strijdt door het zwaard zal vergaan. Spoedig echter had de kapitein nieuw volk
aangemonsterd, deels beproefde vechtjassen, en niets dan dat, deels goedaardige
dwepers met geen ander wapen dan met de overtuiging dat er tussen
Poot en
Perk geen poëzie te genieten viel. Eerst dan
treden figuren op de voorgrond van in het soort waardeerbare Nieuwe Gidsers,
artiesten, die echter geen Tachtigers waren. Zij hebben met hun domme ijver en
hun angstvallige zorg vooral ‘du dernier bateau’ te zijn, deze précieux
ridicules, met hun taalgebroddel en gemaniëreerde schilderkunstigheid, veel
afbreuk gedaan aan een tijdschrift, aan welks bloeiperiode en roem zij hun
gering beetje naam te danken hadden. Nomina sunt odiosa. Voor zover zij nog
leven, rusten zij in vrede.
Inderdaad heeft de Nieuwe Gids, tussen een eerste en een tweede reeks,
in het voorjaar van 1894, een ogenblik niet bestaan. Dit ledig ogenblik,
waarin, onmerkbaar voor het publiek, van alle zijden geageerd werd om het
tijdschrift weer te doen opleven in de oude vorm, is het moment dat
Van der Goes gekozen heeft, toen hij zijn
‘Herinneringen’ te boek ging stellen. Er zijn veel bittere briefkaarten en
hooghartige brieven gewisseld, er is getwist, gepleit, kopij verduisterd, er is
vastberaden vergaderd, er zijn scheldsonnetten gedicht. Wie er van houdt,
| |
| |
het klassiek gebouw, dat men tussen 1880 en 1890 had opgericht,
te gaan bezichtigen, en daar binnen te komen door de slordige keuken in de
bijbouw van 1894, waar de koks elkaar met koekepannen en vleesmessen te lijf
gaan, zal van deze herinneringen genieten. Mij komt het voor, dat
Van der Goes, door de beruchte
gezondheidstoestand van
Kloos uit de Sloterdijker tijd te verzwijgen,
misschien kiesheidshalve de houding van de leider in een onjuist licht heeft
gesteld. Ook wordt ergens
Van Eedens antwoord op een brief eerder
afgedrukt dan de brief waarop Van Eeden antwoordde, hetgeen de indruk, die de
schrijver van ‘Een broederveete’ hier maakt, niet ten goede komt. Ook wordt,
naar mijn gevoel, te veel klem gelegd op het recht der oprichters, toen het de
voortzetting van een tijdschrift gold; en dat deze voortzetting, in de
oprichtingsvorm, toch nutteloos geweest zou zijn, kan men niet nalaten te
gissen, als men overziet hoe weinig nieuw bloed men van plan was toe te laten.
Over
Herman Gorter als eventueel nieuw medelid der
redactie wordt terloops onderhandeld, maar aan
Couperus,
Emants,
Berlage of
Diepenbrock schijnt men geen moment gedacht te
hebben. Men zit vastgebeten in een kleine cirkel. Men ploegt en spit in
uitgeput land. Van geestdrift bespeurt men niets in dit toegespitst
geharrewar.
Voor een toekomstige Dostojewsky en voor proefschriftschrijvers over dit
tijdperk is dit werkje van documentair belang. Ik verwijs hen dan bovendien
naar
Paap, naar zijn roman ‘Vincent Haman’, met grote allure geschreven, waarin een veel
breder en dieper beeld wordt geschetst van deze ondergang en de mannen die zich
het zelf berokkenden.
Van der Goes publiceerde deze herinneringen zo tijdig, om de in opspraak
gebrachte figuren, merendeels nog in leven, in de gelegenheid te stellen zich
nog te verweren. Indien hij dit uitlokt, en indien Van der Goes dan weer van
antwoord zal dienen, hopen wij vurig dat er herinneringen uit het bloeitijdperk
voor de dag zullen komen. Zodra wij 1894 schrijven, wat wij doen waar Van der
Goes aanvangt, zijn we de Nieuwe Gids | |
| |
al een weinig vergeten, en
als we er aan terugdenken, dan is het, omdat in deze jaargang de eerste verzen
van
Leopold staan afgedrukt. Dan komen in 1895 de
‘
Sonnetten en verzen in terzinen geschreven’ van
Henriëtte van der Schalk, in 1896
Boutens' eerste bundel, en we zijn eigenlijk
een ander tijdperk van de letterkunde ingetreden. De Nieuwe Gids is een
tijdschrift geworden, een speciale richting vertegenwoordigend, waardeerbaar
soms uit letterkundig oogpunt, zoals er meer zijn, maar de algemene
belangstelling is verlegd van tijdschriften naar boeken, van een groep naar in
hun afzonderhjkheid dieper doorblonken figuren. Een groep had in het geheel
geen zin meer (dit komt eerst weer tijdens de oorlog), wat noodzakelijk was,
waren afzonderlijke organen. En zo zien wij hen uiteenstuiven naar het
Tweemaandelijksch Tijdschrift, naar Taks Kroniek en naar de Nieuwe Tijd.
We bezitten nog één Tachtiger, die, letterkundig gesproken, Nieuwe
Gidser gebleven is, maar die tevens tot de allergrootsten der Tachtigers
blijvend zal gerekend worden:
Willem Kloos. Het is te vrezen dat het boekje
van
Van der Goes aanleiding zal geven tot een
vernieuwde verguizing, en dan met een schijn van historische gegrondheid, van
deze wortel-figuur, wiens grootheid men evenzeer aantast door haar te baseren
op twaalf of twintig sonnetten, als onbeschadigd laat door spot te drijven met
tweeduizend binnengedachten. Er zijn tal van monumenten in ons land die
bescherming minder waard zijn. Zonder een man als Kloos zou de ontwaking in
onze literatuur en hetgeen zij aankondigde, op niet veel meer zijn uitgelopen,
dan op het in keurig proza gesteld misnoegd gepruttel, dat
Frans Coenen ons nog steeds, week in week uit,
te genieten geeft. Men kan nooit gul genoeg zijn voor iets dat groot is of
groot geweest is, nooit afwerend genoeg voor het middelmatige dat middelmatig
blijft. Als er in onze letteren te snoeien valt, dan is het elders dan bij de
boom, waarvan de stam tijdens een ingeslagen onweer verkoold werd, uit wiens
koppige stronk nog een kromme zijtak groeit, maar die niemand de weg verspert.
| |
| |
Er is voor tuinlieden, die het ernstig menen met hun messen, wel
beter werk te doen.
|
|