per wordende, aftreksels
achteraan te brouwen, en dan, één-twee-drie-in-Godsnaam, de gehele zwik in
grote letters ruim te laten drukken op dik papier, om iets dat op een lijvige
roman lijkt de wereld in te sturen. Dat doet men niet. Daar valt men mee door
de mand. Een jong auteur die, na al is het nog zo'n kleine maar voortreffelijke
prestatie als het eerste verhaal, niet zelf begint daar eerbied voor te hebben,
maar zwicht voor innerlijke drijfveren van gevleide behaagzucht om dit
voortreffelijke te verwateren en tot een procédé te verlagen, moet van verder
dan van voren af aan weer beginnen.
Het eerste verhaal blijft, op zichzelf beschouwd, zijn waarde behouden.
Het tekent op meesterlijke wijze de verbetenheid van het op de nonnenschool
geestelijk gemaltraiteerde en tegen scherpe tralies gejaagde kind. Soeur
Alphonse, met haar geraffineerde kwelzucht en met kennis van het kinderhart en
zijn kwetsbaarheid toegespitste pijnigings-vondsten, is in deze kleine wereld
van verschrikking wat een inquisiteur in de grotere moet geweest zijn. Zij
domineert, als een verstikkende schaduw, dit eerste verhaal. Zij is de geest
der school. En het kind, dat dit verhaalt, is zo niets, totaal niets, in
vergelijking tot deze onheilen met zich mede schuivende schim, dat het zich als
verteller niet met ‘ik’ of met ‘wij’ of met een naam durft aanduiden, maar
zichzelf als het ware tegelijk te verveelvoudigen tracht en te verdoezelen, en
zich benoemt met het evenzeer vaagomvattende als onpersoonlijke ‘je’.
‘Je wist dat het dolle, driftige doorpraten... de straf aanmerkelijk zou
verzwaren. Maar het onrecht schudde je tusschen zijn kaken heen en weer, zooals
een hond een gevangen konijn. Je stond op tegen de macht en tartte...’ etc.
Deze ‘je’-schrijfwijze is in de volgende verhalen eindeloos toegepast,
en wordt daar onuitstaanbaar en zinledig, daar er niets dan zoetsappige figuren
optreden, waarvan de schrijfster met een telkens sluiks oogje naar de lezer,
gemakkelijk de meerdere is. Zulke triomfen zijn vernederend na de eervolle
verslagenheid van de aanvang. En ik heb mij er op betrapt, dat ik,