| |
| |
| |
Moderne dichters
Paul van
Ostaijen
Te denken, dat ik de weinige vrije uren, die de militaire dienst
tijdens de mobilisatie mij overliet, besteedde aan het lezen van letterkundige
tijdschriften! Het was in het najaar van 1916. Men wordt naderhand nimmermeer
zo gespannen op literaire actualiteit, als in de maanden dat men zelf zijn
eerste bundel poëzie uitgeeft. Mijn ‘
Wandelaar’ was een korte poos verschenen, toen ik in een
tijdschrift voor het eerst verzen van
Van Ostaijen las, aangehaald in een bespreking
van zijn eerste bundel ‘
Music-hall’. Ik zal die indruk nooit vergeten. Het waren
slechts een paar regels, die door de recensent tamelijk belachelijk gevonden
werden, maar die ik nog uit het hoofd citeren kan. Ik ‘herkende’ terstond.
Voilà un homme, zal ik zo ongeveer gedacht hebben. Er was iets in de hardheid
van het beeld, in de rapiditeit van het ritme van deze enkele nuchtere regels,
welke voor mij boekdelen spraken, waarvan ik de durf kon beseffen, en waaruit
ik onmiddellijk opmaakte, hier voor iemand te staan die in dezelfde tijd
leefde, voor eindelijk iemand waarmee ik rekening te houden had. Ik wist ook
terstond waar hij vandaan kwam, dat wil zeggen, welke literaire school hij
doorlopen had. Het nonchalante spleen van Laforgue en daarna het unanimisme van
Jules Romains. Hij streefde nu, wist ik, naar een inwendige zelf-herneming,
naar het vinden van een eenheid te midden der levensverschijnselen, en dat in
een wereld, waarin hij zichzelf niet mocht toestaan het ene ding te verwerpen
en het andere te aanvaarden, het ene schoon en het andere onschoon te noemen,
maar waarin hij zichzelf oplegde, de ganse schepping ipso
facto als één esthetisch geheel zich voor ogen te bewaren. Iedere kritiek,
iedere kiezende beschouwing, betekende zwakheid van blik, betekende zichzelf
niet durven openbreken tot het absolute ‘zien’, betekende
bewustzijns-verenging, moedwillige bewustzijnsverbijzondering. De weg tot het
‘opengebroken zien’ was het ‘constateren’, de taalhardheid, het voorkeurloos
noe- | |
| |
men van elk beeld met gelijk gewicht. ‘De grasspriet is niet
geringer dan het wentelen der sterren’ sprak
Walt Whitman, en, als literaire consequentie
daarvan, ‘schaf de bijvoegelijke naamwoorden af’, had Marinetti in zijn
manifest van het futurisme uitgeroepen (Nog steeds een der heilzaamste wenken
die men aan een beginnend dichter kan geven). Onze enige taalrijkdom bestaat
uit zelfstandige naamwoorden, de directe voorwerps-benoemingen; wij maken ons
deze uitwendige wereld van het oog tot een inwendigheid, tot een bewust
eigendom, door deze concreetheden in onderlinge positie en spanning te brengen:
de functie van het werkwoord. Daarmede treedt echter de syntaxis op, het
geheimzinnigste element van de taal, waardoor de koude aanduidingen door een
zekere zelfvoortdrijving een vaart verkrijgen, waarin, buiten ons waarnemend
bewustzijn om, het scheppend element gaat optreden. Zonder syntaxis geen
creativiteit. Zonder syntaxis glijdt de wereld weer over ons bewustzijn voorbij
gelijk de aanschouwde beelden over onze oogbal.
Maar laat ik u hier eerst de regels van
Van Ostaijen overschrijven die mij in 1916
zo bijzonder troffen. Ze zijn uit een gedicht ‘Music-hall’, het gedicht waarmee
de gelijknamige bundel opent. De music-hall, weliswaar iet-wat moderner getint,
was een even typisch unanimistisch thema, op zichzelf even goed, als de stad,
de straat, de kazerne. Een levenloos verzamel-ding, dat, op het moment dat het
bevolkt wordt, een eigen leven verkrijgt, een leven dat wederom op eigenaardige
wijze de samengestroomde toevallige bevolking tot een eenheid maakt en een
kenmerkende eigenschap verleent. De kazerne is een dood ding, maar dan komt de
soldaat, de kazerne vangt te leven aan en maakt eerst recht soldaten van de
soldaten. Zo beschreef Jules Romains de kazerne. Zo beschrijft Van Ostaijen de
music-hall. Haar ziel leefde duizendvoudig verstrooid langs de straten, totdat
de bezoekers binnenstromen, en gezamenlijk haar ziel formeren, haar ziel, die
dan weder de menigte-ziel bepaalt. De passage, door de recensent aangehaald,
betrof het weder verbrokkelen van deze ziel, het uiteengaan van het kortstondig
hart, | |
| |
en ik bewonderde de moed van
Van Ostaijen om van deze ontreddering zo
zakelijk als ooggetuige verslag te kunnen doen.
Dan zijn de kellners verdwenen
En de lichten, die voorhenen
Zo vrolik de zaal doorschenen,
Ook zijn uitgedoofd. De Dood,
Zij werkt steeds onverdroten...
Na dertien jaar vind ik dit fragment nog even meesterlijk getekend met
het haastende en kletterende van de aanvang, met de verlangzaming van de in het
duister der zaal stilwordende laatste zucht. En toen ik ‘
Music-hall’ in zijn geheel las, vond ik daarin tal van
dergelijke scherpe omtrekken. Het gedicht is een unicum in onze taal. Het is
met
Van Looys ‘Hartjesdag’ onze beste bijdrage tot
het unanimisme, en het is geschreven door een jongen van negentien jaar.
Verder treffen we in deze eerste bundel een serie liefdesgedichtjes
aan, waarvan elk een telkens verder stadium van het aflopen van een miserabel
minnarijtje beschrijft: ‘Verzen voor de Prinses van Ji-ji’. Ze hebben weinig om
het lijf, deze verzen, even weinig als waarschijnlijk de Prinses van Ji-ji
zelf; zwakke navolging van Laforgue. Maar er zijn hier en daar een ogenblik
scherper momenten. Ji-ji en de dichter plagen elkaar, en al zijn ze beiden het
schertsen gewoon, zij zijn ‘vaak nog wat onhandig in 't onderscheiden van wat
scherts is en wat waar’. Van Ostaijen overpeinst:
Zo werd de scherts 'n metselaar
| |
| |
Het merkwaardige van dit rijmpje is de vrije gedurfdheid van het woord
‘metselaar’. Stond er bijvoorbeeld: ‘toen metselde de scherts’, hoeveel zwakker
was deze voorzichtige beeldspraak geweest dan de directe personificatie. Men
ziet thans het mannetje aan de arbeid. Iets dergelijks trad ook reeds op bij de
‘kellners’ van het vorige fragment. Juist door met hun argeloze vaknaam te
worden aangeduid, verkrijgen deze handlangers van het fatum een geheel
zichtbare geheimzinnigheid. In bijna al de langere gedichten van
Van Ostaijen - en dit zijn de beste, -
treden dergelijke spookachtige heertjes, incognito in hun klederdracht, opeens
te voorschijn. De molenaar, de handelsreiziger, de schildwacht, de nachtwaker,
de kleine kluizenaar.
Zijn tweede bundel ‘
Het sienjaal’ verscheen twee jaar later, in 1918. Ik meen
dat het zijn beste werk bevat. Behalve de invloed van
Walt Whitman, die overheersend is, hoor ik ook
Charles Péguy. Het ritme is breder, rustiger, de beelden verschijnen niet enkel
in uitgesneden omtrekken, maar brengen sfeer mee, een sfeer van meditatie en
schemering. Er is, bij de ontzaglijke woordendurf en woordenrijkdom, iets
slepends in de toon, iets langzaams en nadrukkelijks. En wat opmerkelijk is
voor onze tijd, men heeft het gevoel dat de dichter niet alleen de lezer
aanspreekt, maar tegen een geheel volk iets te zeggen heeft, iets vrooms en
ernstigs. Het zijn gedichten uit een oorlogsland, uit een land van gemeenzame
gevoelens. De dichter heeft niet meer nodig, gelijk in ‘
Music-hall’, om een eenheid uit een toevallig vergaderen
van samentreffende fragmenten op te bouwen; er is reeds een immense ziel immer
aanwezig: het volk, de mensheid.
ziel van buiten, geworden tot mijn ziel;
kracht, die weer buitenwaarts gaat.
| |
| |
Men leze het ‘Zomerregenlied’ (en men vergelijke dit eens met Van
Schagens Regen) het ‘Avondlied’, hiervan vooral de schilderende inzet, ‘De
appel’ (geschreven 10 oktober 1917, maar dat als een periode van Proust
aandoet), ‘Zaaitijd’, met het brede bucolische landschap en het weglachen van
twist en gramschap, en vooral het slotgedicht, waar de bundel naar genoemd is:
‘Het sienjaal’. Men leze ook de gedichten welke meer onmiddellijk op de oorlog
betrekking hebben, als ‘Gulden sporen’ en ‘Aan een moeder’. In dergelijke met
warme ontroering geschreven verzen herkent men de eerlijkheid aan het feit, dat
de klank verhardt tijdens de ontboezeming, dat er geremd wordt inplaats van
uitgevierd. Maar deze hardheid heeft meer oorzaken.
Van Ostaijens gemoedsleven moet van een
niettezeggen tederheid en innigheid geweest zijn, met iets verlegens en weeks.
Het overslaan van zulk een karakter naar plotselinge vlagen van ruwheid en
brutaliteit, is een bekend verschijnsel. Van Ostaijens verzen leveren daar
voorbeelden genoeg van. En bij hem, van nature geneigd het accent te leggen
eerder op de schrilheid van een sterk beeld dan op een heftiger bewogen
syntaxis, werden deze uitvallen een groot gevaar voor zijn scheppend talent.
Hoe langer hoe meer wordt het gedicht als het ware voortgestoten van bizar
woord naar bizar woord, waartussen het zinsverband inzakt als een slappe
telegraafdraad van paal naar paal. De intensiteit zelve der visie wordt zodanig
geteisterd en opgezweept, dat elk herscheppen in poëzie bijna als verraad gaat
aandoen. De formule der visie moet volstaan. Dan laat hij, onder invloed van
zekere moderne richtingen als dadaïsme, waarvoor hij heus te goed was en te
veel talent had, op eenmaal alle syntaxis varen, spat de woorden als vonken
over de witheid der pagina's zodanig uiteen, dat de tussenruimten dienst moeten
doen als spanningbrengende stilten, waaruit dan op bepaalde tijdstippen, uit
het zwijgende, kreten als vuistslagen opspringen, meent daarmede het absolute
te benaderen, verklaart nu eerst ‘voor zijn plezier’ gedichtjes te maken,
vergenoegt zich een geruime tijd van zijn kort leven met deze rit- | |
| |
mische typografie als ersatz voor syntaxis, voelt dan toch weer een
leegte, hoort jazzband-muziek, en krijgt de ingeving, de witte stilte waaruit
de woorden verbrokkeld omhooglaaien, te vervangen door een ondergrond van een
mechanische monotonie, welke die woorden opvangen, terugkaatsen en maatvast en
syncopisch voortschokken moet. Het enig resultaat is het virtuozen-stukje
‘Boere-charleston’; maar is het al dit dwalen waard geweest?
Met uitzondering van ‘
Bezette stad’, een typografische improvisatie afgekeken
van Blaise Cendrars' ‘La fin du monde’, publiceerde hij in de laatste tien jaar
van zijn leven geen verzenbundels meer. Dit is een feit van betekenis, vooral
als men bedenkt dat hij slechts twee-en-dertig jaar oud was toen hij in 1928
stierf. Hij wist klaarblijkelijk wat het betekent, een dichtbundel uit te
geven, definitieve vorm te verlenen aan losse noteringen, vooral omdat hij
vervuld was van het besef, dat een verzamel-vorm weder op zichzelf iets
uitdrukt en mededeelt aan het daarin opgenomene. Hoeveel temeer bestond deze
moeilijkheid ten opzichte van de verzen zijner laatste jaren, die eigenlijk
niet anders waren dan ‘tot dingen gestolde’ aparte sensaties. Zijn vrienden,
toen hij gestorven was, hebben met deze scrupules natuurlijk geen rekening
kunnen houden, maar eenvoudig een bundel samengesteld, in chronologische
volgorde, geloof ik, van alles wat hij na ‘
Het sienjaal’ verspreid in tijdschriften en almanakken had
gepubliceerd (Paul van Ostaijen,
‘Gedichten’. - ‘
De Gemeenschap’
Utrecht, ‘
De Sikkel’
Antwerpen). Men vindt hier de ‘Feesten van angst
en pijn’, de geteisterde notities waarvan ik zojuist sprak, de
werkelijkheids-bezetenheden die wel altijd meer een curiositeit zullen blijven
dan bijdragen tot de kennis van Van Ostaijens persoonlijkheid. Men had met deze
publikatie gerust nog kunnen wachten, tot Van Ostaijens persoonlijkheid meer
doorgedrongen was. Zij belemmert nu meer dan zij helpt. Bovendien is het geen
uiterst toppunt als bijvoorbeeld Rimbauds ‘Une saison en | |
| |
enfer’.
Daarvoor is het teveel een moedwillige wegcijfering van gemoedsleven. Hoort
men, zoals ik doe, hier en daar, waar de schuddende klanken opeens een
waarachtig accent krijgen, een heimwee naar landelijke rust, naar het
geboortedorp, naar het zinken van avondlicht tussen donkere bomen, naar het
park met de vijver, het krakend kiezel, de kikkers, naar de dorpsklok en de
verre spoorweg-signalen, hetgeen hij in ‘Herinnering’ in ‘Music-hall’ zo
prachtig beschrijft, dan geloof ik dat men het belangrijkste uit deze
verwilderde dansen verstaan heeft. Tout le reste est littérature, neen, het is
theorie, het is de verstarde abstractie, de methodische waanzin waartoe alleen
een groot brein in staat is.
Deze ‘Feesten van angst en pijn’ had
Van Ostaijen zelf gebundeld. Het volledig
manuscript berustte bij de beeldhouwer Oscar Jespers. De inleiding deelt ons
helaas niet mede wanneer het daar gedeponeerd werd. Van Ostaijen heeft het
waarschijnlijk beschouwd, evenals hij zijn vorige bundels beschouwde -als een
overwonnen standpunt, en is verder gegaan. Hij publiceerde het niet.
Het is moeilijk zijn laatste stappen te volgen. Terwijl hij rondliep
met het voornemen een nieuwe bundel uit te geven, wat voor hem de formulering
van een laatst stadium betekende, werd hij door de ziekte verrast, die na zes
maanden een eind aan zijn leven maakte. De inleider tot de ‘
Gedichten’,
Gaston Burssens, zegt hieromtrent in de
verantwoording der uitgave:
‘Blijft aldus nog het ‘Eerste Boek van Schmoll’, hetwelk de in
portefeuille liggende en in tijdschriften verspreide gedichten der vijf laatste
jaren moest bevatten, en welke de dichter onder deze titel zich voornam te
publiceren. Echter waren wij bij de keuze van de in portefeuille nagelaten
gedichten aan ons zelf overgelaten. Het was ons niet mogelijk uit te maken in
hoeverre een gedicht voor Paul van Ostaijen zijn waarde verloren had, omdat...
een ander gedicht wellicht voor zijn gevoel het zich gestelde probleem beter en
met eenvoudiger middelen had opgelost. (Want dit toch was zijn streven...)
Kortom we hebben ons verplicht | |
| |
gezien alle verspreide en
onuitgegeven nagelaten verzen op te nemen, op gevaar af de bedoelingen van den
dichter te verraden...’
Had men deze verzameling dan niet juister ‘Nagelaten verzen’ genoemd?
De titel, welke de dichter zich als verzamelnaam indacht, mogen ze niet voeren,
nu hij de bundel niet zelf samenstelde. - Eerste boek van
Schmoll.
Het ligt in de lijn van
Van Ostaijen om dit wonderlijk opschrift met
een groot aanvangs- of slotgedicht verklaard te hebben, en tegelijk daarmede
orde te hebben geschapen. Wat betekent Schmoll? Is het de naam van een
dorpsjongen, wiens overpeinzingen de gedichten zouden heten uit te beelden, en
wiens levensgroot ernstig portret te midden dezer fantastische tekeningen zou
gestaan hebben, gelijk
Vincent van Gogh eens een boer schilderde,
met op het behangsel, dat als achtergrond dienst deed, een wemeling van Japanse
prenten? Maar elk vermoeden is hier een tasten in het ledig.
Een ander bezwaar dat ik tegen de samenstelling van ‘
Gedichten’ gevoel, is dat de inleider, om aan deze bundel
het uiterlijk van compleetheid te geven, aan de ‘Feesten van angst en pijn’ en
‘Het eerste boek van Schmoll’, vooraf liet gaan een bloemlezing uit ‘
Music-hall’ en ‘
Het sienjaal’. Men ging daarbij zo te werk, dat men die
gedichten nam, waarvoor Van Ostaijen zelf in zijn laatste periode nog het meest
voelde, of liever, die hij het minst verafschuwde, want hij beschouwde de
bundels van 1916 en 1918 als minderwaardig werk. Had men niet beter gedaan, met
de verzen te nemen, welke de dichter ten tijde dat hij de bundels samenstelde,
zodanig principieel voorkwamen, dat hij de bundels er naar noemde? Dus de beide
titel-gedichten. Ik meen dat de lezers van ‘Gedichten’ daarbij gebaat waren
geweest. Men had de figuur van Van Ostaijen meer ten voeten uit kunnen
overzien, dan thans het geval is, nu teveel nadruk gelegd wordt op zijn
slotperiode, welke hij zo goed als zeker eveneens als overwonnen standpunt zou
zijn gaan beschouwen, wanneer hij veertig geworden was. Wat bij- | |
| |
voorbeeld, losgerukt uit de suite ‘Liederen voor de Prinses van
Ji-ji’, drie afzonderlijk onbeduidende romances te betekenen hebben, is mij een
raadsel.
Ook in deze laatste verzen treft allereerst het landschap. In warme en
woelig-donkere beelden doemen dorpsgezichten voor u op. Er is een sterke
binnengloed in de voorstellingen. Zware kleuren, verlatenheid, vreemd en ver
licht. Het komt als een lome droom uit het verleden aangewolkt.
Er moeten witte hoeven achter de zoom staan
van de blauwe velden langs de maan
's avonds hoort gij aan de verre steenwegen
- gij hoort plots het zijpelen
de paarden drinken haastig
dan hoort men weer hun draven stalwaarts
Het is niet een eenvoudige dorpsbeschrijving, het is een uit een
hemels landschap neerdalend dorpsbeeld. De hoeven zijn wit, staan voorbij de
horizon en derwaarts keren ook de geheimzinnige paarden terug. Het water dat
zij gedronken hebben zijpelde uit ‘maanfonteinen’, zoals de dichter zegt in
twee niet zeer fraaie regels, die ik met stipjes aangaf, omdat ik meen dat men
ze zonder schade kan weglaten. Het was ‘alles stille waan’, zegt hij daar nog,
deze avondgeluiden.
Er zijn tal van zulke prachtige evocaties in deze nagelaten gedichten,
raadselachtig uit het onzienlijke plotseling zeer nabij verschijnend, in de
wonderlijkheid van hun werkelijke gestalte; raadselachtig van een binnenlicht
dat de verschijningen doortrilt.
Dit binnenlicht in de dingen was het wat
Van Ostaijen uitdrukken wilde. Hij stelde
het hoger dan de bezielde waarne- | |
| |
ming, die de duigen enkel optilt
en van buiten vergoddelijkt, en, zoals hij het eens uitdrukte, ‘buiten God’ wil
scheppen. Zo begreep hij het bijbelwoord, dat de zon schijnt over goeden en
bozen gelijkelijk, en dat de regen valt voor rechtvaardigen en
onrechtvaardigen.
Dat deel van het dak waar de zon op ligt,
rijst herdoopt en gelukkig in het licht;
dat waar echter de schaduw rust niet minder.
|
|