Verzameld werk II. Kritisch en verhalend proza
(1961)–Martinus Nijhoff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 603]
| |
Hij werd bewoond, van tijd tot tijd geteisterd, geplunderd en leeggeschud omlaaggehaald, door een eigenzinnig, vreemd en doorgaans met al zijn wrok en nukken machteloos hart, een hart, bedoel ik, dat de stijgingen van een verstandelijk en geestelijk bewustzijn, wanneer die voorkwamen, niet vermocht te volgen en te doordringen met de volle stuwing van warm bloed, zodat de toppunten van zijn ongeëvenaard stoute kunstenaarspogingen immer iets kouds behielden, iets ijzigs, iets winterlijk-heiligs, iets van ‘de stalen naald, wit en scherp in den guursten maar puursten der hemelen’, zoals hij het zelf zo voortreffelijk noemde, deze man die alles omtrent zichzelf beter wist en feller uitsprak dan ooit iemand het zal durven zeggen. Maar behalve met dit zwakke hart, wel verstaan, was hij geboren met een zo ongemene en reeds vroeg-rijp geschoolde taalmacht, met een zo sterk klankbord in de borstholte, - ge moogt dit gerust letterlijk opvatten, - dat de zucht die hij slaakte een zang werd, deze zang een noodzakelijke gewoonte, en deze gewoonte een onlesbare natuur. Dit van geaardheid, bijna dierlijk, artiest-zijn, deze lichamelijke potentie om gedurende de lengte van een leven de stem vibrerende te houden in de keel, verzen te ademen, rijpe regels van zich af te schudden als vruchten, boeken in zich te laten wassen als boomgaarden, en dit alles dragend de klank en voerend het merk van de tot in het geringste onderdeel herkenbare meester, komt in Vlaanderen, - ik denk aan Gezelle, ik denk aan Rubens, ik denk niet het laatst aan Vondel, tussen welke reuzen Karel van de Woestijne in de ogen van het nageslacht een waardige plaats gaat innemen, - komt ginds meer voor dan bij ons, noorderlingen, waar de meesters zwijgen als zij klimmen. Van de Woestijne heeft geklommen, geklommen naar de hemel weet wat voor barre abstracties in zijn geest, naar wat voor zuiverende kilten van onbewoonbare ontstegenheden, en het is denkbaar, dat deze zijde van zijn werk, waarin hij soms van het getal en soms van de chemie spreekt, voor hemzelf de kwintessens inhield van wat hij zocht uit te drukken. Zij ver- | |
[pagina 604]
| |
klaart althans iets van de buien van bitterheid, norsheid en teruggestortheid, waarin hij dertig jaar lang verzen schreef van kwalijk-aanvaarde aardsheid, als het hart hem weer achterhaalde en een ‘modderen man’ van hem maakte. Maar hij heeft nimmer gezwegen; noch van zijn spiraalstrakke tochten naar de ledige ruimten, noch van zijn huilende nederlagen naar de diepte zijner natuur toe. En daar hij in deze natuur een steeds-gereedliggend taalinstrument vond wachten, is het begrijpelijk, dat deze vaak evenzeer grootse als schaamteloze inzinkingen zo gedurig de aanleidingen tot zijn poëzie werden, terwijl hij - globaal gesproken - voor het proza, dat hij in een soort super-constructie hanteerde, de met koele wellust genoteerde en geforceerde reisbeschrijvingen naar hoger streken bewaarde. En zo komt hij me voor, deze dichter en deze prozaïst, onafscheidelijk verbonden maar elkanders bloed bevechtend, - met de vleselijkheid van zijn stem, de directheid van zijn instincten, de rauwheid waarmede deze instincten zo goed als ongezuiverd woord vinden, zijn zware stemmingen, die nimmer los-dromen, zijn moedeloze mijmeringen, die nimmer wegijlen kunnen van het ding dat hij begeert, begeert en begeren blijft, maar, aan de andere kant, met zijn verbanningsgevoel binnen dit aardse, zijn gekrenkte hooghartigheid, zijn uitdaging en opstand, zijn doelname naar de laatste grens van eenzelvige bewustheid, zijn in 't zicht houden van nog maar één enkel punt van aanschouwen: God, niets dan God zelf, niets dan de absolute Vader waartoe alles terug moet stijgen -, zo komt hij me voor als de kentaur, waarover hij zo dikwijls geschreven heeft, met het bleke uitgeteerde gelaat naar de hemel gekeerd, terwijl het, buiten de kleine lichtkring van zijn bewustzijn, ergens in zijn donker lichaam, stampt en kromt en met de ongeduldige hoeven slaat, tot het een ontspanning, een bevrijding en een fysiek genot is, te laten uitvieren, wegrazen, te laten doodlopen, neen, daartoe nog aan te drijven, waardoor, aan het eind, de zalige matheid als een wapenstilstand intreedt. Wapenstilstand. Een volledige verzoening is niet mogelijk | |
[pagina 605]
| |
geweest. Is misschien nooit mogelijk. Vergt, kan men theoretiseren, andere elementen dan een enkel zichzelf in de hand nemen en een innerlijke gescheurdheid overwinnen. Vergt misschien een volk dat luistert. Had hij dat? Had hij Vlaanderen? Had Vlaanderen hem? - Vergt misschien een zich afkeren en zwijgend klimmen. Beethoven. Rembrandt. Werd hij daartoe oud genoeg? Heeft de dood de zijde van zijn hart gekozen en hem belet de drempel van de ouderdom, de helderheid en de verzoening te overschrijden?
- Ge zult ondervinden dat in den beginne, als ge zijn boeken doorbladert, u niet anders dan losse regels aanspreken. Als trage en toch betrekkelijk plotseling voltooide afzonderlijkheden doemen vreemde en warme woordcomplexen voor u op. ‘'k Heb mijne nachten meer doorbeden dan doorweend’ - of ‘De dag schuift vóór den Dag gelijk een lucht vol rozen’, of (wie herinnert zich dit niet uit De modderen man?) ‘Ik ben met u alleen, o Venus, felle star’ - of (uit Het zatte hart) ‘O late dag, gij smaakt naar water en naar rozen’ - of ‘April, April, o lichte woede.’ - Er ontstaat een zekere atmosferische geladenheid waarin ge u bevangen gaat voelen. Het gedicht heeftiets kreunends, iets langzaams, en omwolkt u met een donkere ongevormde aandrift. Het woord is hier de beurse zinnelijkheid der gedachte, en zo zwaar is de zucht van het gekneusde ritme waar de regels op gaan, dat deze zinnelijkheid één moment iets heeft van levenswijze berusting, van vermoeide in lichamelijkheid bevredigde rijpheid. Hoe kan men het genot van een tedere hand door uw haar, beter weergeven, ten slotte, dan door te zeggen dat die hand schoon is? Bestaat de schoonheid der wereld elders dan in de gewaarwording van onze eigen hartstocht? Daar is iets van de herfstwijsheid van de Prediker in de diepste zin van Karel van de Woestijnes beste verzen: zoek het genot van uw hart, want alle dingen zijn in hun eindeloze wederkeer ‘ijdelheid en kwelling des geestes’. ‘Alle vleesch had zijn weg bedorven’, zoals hij boven De | |
[pagina 606]
| |
modderen man schrijft. Wat het ‘vleesch’ is, en het hinderende daarvan, nooit is het in het Nederlands zo vleselijk uitgesproken. Maar wat zijn ‘weg’ was, kunnen we voorlopig nog slechts vermoeden. Hij had, evenals bij ons Albert Verwey, en het komt meer voor bij poëtisch uiterst produktieve naturen, de durf verzenbundels van te voren te beramen, en, in de volgorde, een voortgang van het gemoedsleven aan te wijzen. Er is misschien zulk een aanwijzing in de volgorde der onderdelen van ‘Het huis van den dichter’, een volgorde die zich, enigszins gewijzigd en vereenvoudigd, herhaalt in De modderen man, God aan zee en Het bergmeer. We vinden deze titels, en het woord ‘bergmeer’ als een geestelijke opgave, terug in een der stoutste, en sterkst autobiografisch getinte verhalen die hij ondernam: ‘De Heilige van het getal’, in De bestendige aanwezigheid, geschreven 1913, terwijl de verzenbundel ‘Het bergmeer’ waartoe hij dus reeds meer dan tien jaar geleden zich opmaakte, eerst onlangs is verschenen. ‘De Heilige van het getal’ zal een der belangrijkste documenten omtrent zijn geestelijke figuur blijven. Maar wellicht zijn er, die de Engel der Nederigheid aan het slot niet zonder een glimlach zien nederdalen, en die in 't algemeen de ‘stalen naald, wit en scherp’ niet als een geestelijk doel, maar als een wanhopige noodsprong uit de ‘bedorven weg’ willen inzien. Zij vragen van de dichter niet de genialiteit der steigeringen, maar die van het hart, en beoordelen zijn inzinkingen, gelijk hij zelf ook deed, als ‘onuitsprekelijk-droef en-laf’. Ook voor hen heeft Karel van de Woestijne geschreven, in de gezuiverde uren van wapenstilstand, om deze term nog eens te mogen bezigen, als het vlees herinnering werd, herinnering en goede droom. Ik denk in de eerste plaats aan het verhaal van ‘De boer die sterft’, eveneens uit De bestendige aanwezigheid, misschien het gaafste dat we van hem bezitten, waar de zintuigen van de boer op zijn doodsbed in de gedaanten van vertrouwde dorpsgenoten voor hem verschijnen. Ik denk aan de bezonnen, rijpe verzen, waar het overluchtse met het aardse gemeenzaamheid | |
[pagina 607]
| |
heeft, een vermengdheid van paradijs en boerse vrede, waar engelen als gasten, getuigen, knechten of bedelaars, in een warme menselijke vorm aanwezig zijn. Ik denk aan zijn droom, een levensgeschiedenis te gaan schrijven van Admetos, waar Apollo als herder bij inwoonde. En ik denk aan zijn weergaloze landschaps-beschrijvingen die al aanvangen met dat altijd even wonderbaar blijvend ‘Huis mijns vaders’, aan de naar water en weiland geurende verzen bij de oever van de Leie geschreven, aan zijn oproepingen van tedere huiselijkheden waar ‘het zoete linnen wordt geplooid’, en aan de ‘Zeven gebeden’ uit de eerste bundel, waarin de dichter, om al zijn innerlijke gesplitstheid, hunkert naar de eenvoud van het goede, oude leven, dat hij in het landelijk dorp met zoveel liefde heeft waargenomen. Laat ik eindigen met het eerste dezer Zeven gebeden voor u over te schrijven:
De oude getrouwen, en de smidse in blij bedrijf
en 't zingend visschers-lied in de arme
Leie-dorpen...
- God, ben ik uit den kreis van uw genâ
geworpen,
dat ik zoo eenzaam bij de vreê dier needren
blijf?
- De avond, gelaat van rust aan mijnen kus
gelaten,
is droef der treurnis van mijn moede
dierlijkheid;
en 't schamel brood, o God, dat mijne dagen
aten,
werd buiten 't plegen van uw zegening bereid.
En zwaarder weegt de last van uw bestaan me, en
loomer
in de oogen 't beeld van die in vredig werken
staan...
- De schromple menschen gaan naar 't einde van den
Zomer;
ik ben de vreemdeling die naar de Herfst moet
gaan.
|
|