Verzameld werk II. Kritisch en verhalend proza
(1961)–Martinus Nijhoff– Auteursrechtelijk beschermd
Een brief aan Anthonie Donker
| |
[pagina 577]
| |
een of ander strofen-schema, die haar eigenzinnige curve niet onderbreekt voor welke nobele uitspraak van levenswijsheid ook; een zang, niet duidend, niet plastisch, niet predikend; een zang gelijk die van een vogel, enkel zingend en de zingende stemtrillingen vervolgend en aandrijvend tot steeds voller en sterker vibraties uit de donkere klankholte van het menselijk hart. Waarvan zingt zulk een zang? Zij heeft in de aanvang geen onderwerp. ‘Zij wil niets van de wereld hebben’, schreef A. Roland Holst, ‘zij wil enkel van de ziel zijn’. De menselijke vogel begint te zingen, gelijk een gebed begint, met een bekentenis, met een formule, met een bereidverklaring van de wil. Alles is dan nog zwevend, en de voortgang is afhankelijk van het vermogen der stem, die zichzelf nog onwerkelijk voorkomt, om het naar buiten gestamelde woord te ontdooien, het koele visioen reeds tijdens de oproeping te doen smelten, de gerede kracht in beweging te brengen. En daartoe is nodig, dat al terstond in de inzet een oprechtheid aanwezig is, een directheid van aantasten, een warmte van puur menselijke goedheid, als waarover slechts weinigen beschikken, welke althans maar weinigen beschikbaar durven stellen en in het geding brengen. Waar deze goedheid wordt achtergehouden, kan schoon gesproken, maar daar kan nimmer gezongen worden. Want er is iets, dat schoner is dan schoon: het schoon-goede, zoals de Grieken het in een woordverbinding aanduidden, zelfs zij niet bij machte om het goddelijke sub specie saeculi te benoemen. Wil poëzie zingen, al is het maar in een zucht, dan heeft zij deel aan die goedheid; zonder haar is poëzie het edel metaal, de luidende schel, de liefdeloze tong van mensen en engelen, de nutteloze profetie van verborgenheden, waar de H. Paulus met zoveel gloed voor waarschuwt: ‘zo ware ik niets’. Deze goedheid is een oprechtheids-concentratie van de schrijver die geheel zijn wezen in zijn woord betrekt; het is de aandachtige moed der rekenschap; een ziele-adel, een binnen-cultuur, een ontroerings-bevattelijkheid, waardoor indrukken tot de diepste en kwetsbaarste plekken doordringen, maar die | |
[pagina 578]
| |
zich niet gewonnen geeft vóór zij een volledig antwoord heeft uitgesproken. Er is in haar een element doodsverachting. Zij ontstaat in de schrijver wanneer de liefde voor zijn onderwerp het wint van zijn schrijversijdelheid. Bij de meesten onzer beklimt zij dan de volgende trap: zij vernietigt de gewetenloze vaardigheid, de deugd der jeugd; zij laat hem afstand doen van een wrevelige zelfhandhaving; zij doet hem ‘den dooden hond’ liefhebben, omdat ‘de tanden wit als paarlen’ zijn; zij maakt hem een realist in de enige zin waarin dit begrip belang heeft; hij is nimmermeer eenzaam; de wereld is een onuitputtelijke toevloed van openbaringen; het overstelpte hart begeert te geven van zijn voorraad; men meent als men schept, dat men niet creëert, maar slechts het waargenomene benadert. Maar Leopold? Heeft hij ooit iets geschreven zonder deze kennis der schoonheid in de school der liefde opgedaan? Lees zijn eerste verzen. Hem was deze goedheid ingeboren, een natuurlijk bestanddeel. Ja zeker, Donker, goedheid als een esthetisch element, dus niet vóór of na het schrijven, maar tijdens de handeling schrijven. Niet als betrekkelijke reactie op levensverschijnselen, maar als volstrekt doende toestand. De goedheid van ontkiemend zaad, de goedheid van zwangerschap, de goedheid van een boot op het water, van een kameel in de woestijn, van een koning in de constitutie, van een schaats op het ijs, - zo is de goedheid van het ‘schrijvend-zijn’, van het heldere toegeruste denken in dienst der emotionele natuur. En daarmede is Leopold altijd schrijvend geweest. Zijn zang kwam steeds uit even diepe innerlijke verschieten als de wijde verten welke zij ging vervullen. De rivier werd zo lang als de bron diep was. En zo was er een heen en weer slaand evenwicht in zijn woord dat naar binnen en buiten een eendere afstand schijnt te doormeten. Hij heeft, als iedereen, gedichten gemaakt en dichtwerk. Maar hij was altijd schrijvend, zette al het beschikbare in, hield niets terug. Hij ‘hing’ in zijn stem, die men zelfs herkent als hij letterlijk vertaalt. Zuiver lyrisch van | |
[pagina 579]
| |
aanleg, was hij geheel toegewezen op de ontginning van een interieur ziels-leven. Virtuositeit heeft eenvoudig buiten zijn vermogen gelegen, ieder woord moest zich telkens weder opnieuw uit een inwendige stilte losmaken, eindelijk rijp geworden in zijn roerselen. Hij bezat niets anders dan een innerlijk universum. Hij bezat niets anders, en dit nog werd, behalve als de genade van het vlijmende woord kwam, dagen lang, maanden lang, dicht gehouden. De eerste ‘openende’ moet voor hem Gorter met zijn sensitivistische gedichten geweest zijn. Het was een pad naar het domein, een geur die hem van zijn landgoed bereikte. Elk woord bevat een kleine droom, een aanwijzing naar weerszijden, en onder zijn uiterlijke duiding is een weg die afvoert naar het gebied waar wij allen vandaan komen. En hoe ongestoorder men het woord in het zinsverband legt, hoe sterker het melodie ontwikkelt en hoe natuurlijker het zijn droom uitademt. De kortste weg blijft misschien die van de dichter, die over het zinsverband weder een versverband aanlegt, zodat het woord, met al zijn naar weerszij den openbrekende betekenissen, bevederd voortgedreven, rust op het ademen dat hem schraagt. Wat zeer kenmerkend voor Leopold is, is het feit dat een eenmaal geschreven, of zelfs aangevangen, gedicht hem herhaaldelijk in de toestand waarin hij het schreef terugbracht. Hij moet telkens jaren hebben rondgelopen met wat men een ‘kerngedicht’ zou kunnen noemen, dat dan een zekere dwang op hem uitoefende, zodat hij het telkens wederopvatten moest, verlengen of voortzetten. Bleef zich al die arbeid tot één aanvankelijke opzet bepalen, wat misschien betrekkelijk toevallig was, maar waarop waarschijnlijk het gebruik van een regelmatiger metrum in de latere jaren van invloed was, dan krijgen we de ‘langere’ aparte gedichten te lezen, zoals ‘Cheops’, ‘Van wijn een druppel’ en, wat voor mij het toppunt van zijn werk is, ‘Kinderpartij’ Ga naar voetnoot*. | |
[pagina 580]
| |
Vaak echter werd zulk een kerngedicht niet verlengd, maar werden er tussenstukken aan toegevoegd, zoals een ieder zien kan die het ‘Albumblad’ van De Gids vergelijkt met hetzelfde gedicht in de tweede bundel. Een ander maal ontstond een verdubbeling als ‘Paul Verlaine’, terwijl bijvoorbeeld ‘Morgen’ één doorlopend gedicht is met telkens wisselende inzetten. Maar nog vaker kwam het voor, dat de dichter, teruggevoerd tot de toestand van het kerngedicht, daaraan niet voortarbeidde, maar een nieuw gedicht, toch daarmee in emotioneel verband staande, begon op te tekenen. Het was dan, alsof hem de brokstukken bereikten van een ergens binnen in hem voortgaand verhaal, dat nog gedeeltelijk werd dichtgehouden tussen de doorbraakpunten waarin het telkens even openlag. Hij hoopte dan maar, dat de steentjes een mozaiek zouden vormen, een mozaiek met een ononderbroken tekening. Met een eindeloze aandacht en eerbied voor hetgeen hij voelde dat hij nog niet had ‘opgebracht’, voegde hij de fragmenten samen en maakte er zelfs enige malen een ‘rand’ omheen (‘Verzen 1895’, ‘Voor 5 december’). Zo schreef hij, behalve dan de ‘langere’, ongeveer geen losse gedichten. Want hij bleef er steeds op uit, om de tekortgeschotenheid van een enkele opwelling meer betekenis | |
[pagina 581]
| |
te geven, door het met andere gedichten, uit eender drang geboren, in onderling verband te plaatsen. Deze verbindingen noemde hij waarschijnlijk voor zichzelf ‘albums’. Ga naar voetnoot* Je hebt me eens verteld, Donker, dat Leopold je de raad gegeven had, nooit anders dan ‘kleine bundeltjes’ uit te geven. - Voor wie het eenmaal ziet, bestaat Leopolds grote bundel uit niets dan een verzameling van dergelijke albums, en krijgt het slotkwatrijn van zijn eerste bundel, over het ‘onverstand’ der ‘dwazen’ die zijn ‘parels’ niet ‘regen’ nog een directe betekenis. Wat zou hij wel gezegd hebben, als hem zijn tweede bundel onder ogen was gekomen in de vorm waarin die het publiek werd voorgelegd? Wij geraken hier op gevaarlijk terrein en ik heb helaas de lichtheid niet van de duif van Odysseus. Gelijk ieder wist, was Leopold bezig een tweede bundel voor uitgave gereed te maken. Het enkele feit dat hij aan de arbeid was, bewijst dat de somberheden, die men zijn geest in de laatste jaren toeschreef, niet de overhand behielden. Hij werkte (mede in de zin waarin een Etna ‘werkt’), en dit werken was zijn wijze van enig levensgeluk. Tal van varianten op ‘Cheops’, uitbreidingen in het ‘Albumblad’, nieuwe Oosterse vertalingen, en ten slotte wederopgevatte samenstellingen van ‘vergeten liedjes’ met, geheel daarachter waarschijnlijk, een recente en nauwelijks begonnen cyclus van een helder soort droom-lyriek, een nieuwe uitdrukkingswijze van de laatste jaren, toen hij, door het neerleggen van zijn betrekking, het afgerekend-hebben met mensen en buitenwereld, een interieure verlichting van verzonken droesem en een verloste luchtige blijdschap begon gewaar te worden, - dit alles speelde hem door het hoofd en was bezig uit hem geboren te worden. Hij had zijn bundel, zoals ieder dichter doet om zich ‘onder pressie’ te stellen, te | |
[pagina 582]
| |
vroeg aangekondigd. De dood heeft zijn weg onderbroken als het ineenstorten van een brug (Ik denk hier aan ‘The bridge of San Luis Rey’ van Wilder). Erfgenamen van zijn nalatenschap hebben het handschrift gevonden en zo goed en zo kwaad als dat ging gedrukt. Nu is het zeer billijk dat de wet de inkomsten van een auteursrecht noggedurende enige tientallen jaren na de dood van de schrijver voor de naastbestaanden beschermt, maar het auteursrecht zelf, het droit moral dat in het handschrift belichaamd wordt, moest terstond aan de staat, aan het gemenebest vervallen, die daarvoor dan in bijzondere gevallen een uitgaafcommissie zou kunnen benoemen, van wier arbeid de geldelijke vruchten nog gedurende de vastgestelde jaren door de erfgenamen genoten werden, maar waardoor reeds terstond kwam vast te staan, dat de zorg voor de edelste cultuurprodukten van een volk slechts aan de beste handen mag worden toevertrouwd. Ik voel daar zelfs geen zweem van onteigening in. Had de Staat, of de gemeente Rotterdam, één tiende van wat zij dagelijks spendeert aan eendagsvliegen van toneel-experimenten, aan vitrines of bibliotheken, uitgegeven ten bate van het nagelaten werk van iemand als Leopold, en daartoe een commissie benoemd van twee zo uitnemende deskundigen als Dr. P.N. van Eyck en A. Roland Holst, beiden op de voorgrond getreden door diepgaande publikaties over de dichter, dan was het resultaat niet minder geweest dan de aanleg van een geestelijk plantsoen, een levend bezit voor immer voor stad en land. In plaats daarvan hebben de natuurlijke erfgenamen zich tevens als de geestelijke opgeworpen. Hun piëteit was daarbij zo groot, dat zij zich zelfs tot geen verantwoording van hun arbeid verplicht achtten. Het posthume werk verscheen zonder voorbericht, en dat dit verzuim geen bescheidenheid maar angstvallige opzet was, bleek uit het feit dat, toen de publikatie door de kokende ijver van enige dagbladrecensenten in een betreurenswaardig gekrakeel werd betrokken, de ‘editors’, in plaats van als de gewoonste zaak ter wereld het beschikbaar | |
[pagina 583]
| |
materiaal te hunner verantwoording aan de dag te brengen, van pure piëteit bleven zwijgen, maar de ‘publisher’ lieten terugrazen. Deze ging, in een moment van drift, ertoe over een tweetal heren te benoemen tot een commissie van onderzoek, aan wie dan de papieren zouden getoond worden, waar zelfs de corrector van de druk geen inzage van had gehad. Maar zo voorbijgaand was die drift, en zo lauw blijkbaar de belangstelling die Leopolds werk in deze vorm had opgewekt, dat de uitspraak der commissie achterwege kon blijven, zonder dat een haan er naar kraaide. De steen zonk, de rimpels over het water wiegelden uit, en de doodse stilte, die nog voortduurt, scheen zowel aan publisher als editor, die het wachtwoord ‘zwijgen’ uitdeelde, een passende sfeer te zijn voor een figuur als Leopold, wie, volgens eigen zeggen, de verering der jongeren zulk een onverwachte weldaad was geweest. Gelukkig echter heeft de Nederlandse letterkunde een beoefenaar die ons allen op het punt van psychologische intuïtie, doordringende conscientie en enorme belezenheid ver achter zich laat. Ik bedoel natuurlijk Van Eyck, lid der bovengenoemde commissie. Hoe het zich heeft toegedragen dat hij niet als ‘jury’ een verslag heeft doen horen, weet ik niet. Hoe dit ook zij, hij heeft niet kunnen zwijgen, en, in de vorm van een analytische beschouwing van Leopolds persoonlijkheid, in Groot Nederland, een studie gepubliceerd, welke, ondanks veel literair geharrewar dat haar niet fraaier en veel intra-psychisch ontrafelen dat haar niet leesbaarder maakt, het waardevolste document omtrent Leopold is, dat wij voorlopig bezitten. Letterkundig gesproken, zal de duisternis eerst ophouden met het verschijnen van een tweede, verantwoorde, ‘open’ uitgave, bevattend al het merkwaardigs en ongepubliceerde waar Van Eyck in zijn verhandeling passim brokstukken van laat zien. Psychologisch gesproken, moet men maar wachten op het eerste proefschrift dat over Leopold zal geschreven worden en dat wij misschien nog beleven mogen. Tal van bijzonderheden omtrent zijn oorsprong, aanleg, jeugd en studie zijn nog onont- | |
[pagina 584]
| |
gonnen gebied voor het beter verstaan van zijn geaardheid, waaruit deze zuivere en onveranderde persoonlijkheid al zijn werk geput heeft. Het artikel van Van Eyck is van onschatbare waarde maar helaas voor te weinigen toegankelijk. Sta mij toe, Donker, dat ik je enkele resultaten van zijn gevoelig en nauwgezet onderzoek zakelijk voorleg. In de eerste plaats wordt duidelijk, dat als men de huidige tweede bundel nog wil bezigen, men hem moet lossnijden en er vier stapeltjes van moet maken. I. Blz. 1 - blz. 84. Definitieve, door Leopold zelf gerangschikte aanvang van de bundel. II. Blz. 85-92 en 106-109, bijeenhorend maar nog ongerangschikt. III. Blz. 94, 95 en 102-105, als boven. IV. Blz. 96-101: als boven. De bundel bestaat dus uit een aanvang die vaststaat, en drie losse conglomeraten, die op blz. 85 beginnen. Deze conglomeraten moeten òf groter òf er moet nog een ander geweest zijn, waar Van Eyck het ons onbekende uit citeren kan. In ieder geval zijn deze onvoltooide ‘albums’ door de uitgever onverantwoord ontbonden en onverantwoordelijk dooreengeklutst. In de tweede plaats stelt Van Eyck vast, dat de inzet van geen gedicht, behalve ‘De lucht was als een perzik’, in het laatste decennium van 's dichters leven mag gesteld worden, zodat de verzamelnaam, die ge op blz. 93 vindt, ‘Laatste verzen’, enkel verwarring sticht. Evenals het vermoedelijk album-geschrift ‘Handen’ dat ergens boven een afzonderlijk gedicht staat (blz. 99). Een klein inzicht van hetgeen bij de uitgevers heeft voorgezeten, geeft de stamelende zucht waarmee de bundel op de laatste bladzijde besluit, maar die, volgens bovenstaand overzicht geen laatste woord, maar in II op haar plaats geweest was. Deze zucht van nog troebele gevoeligheid zou nimmer voor Leopold, die het zo ‘naar den zin’ had tijdens het aanvangen van zijn laatste arbeid, een ‘eindstreep’ kunnen geweest zijn. | |
[pagina 585]
| |
Dit zweven
tusschen dood en leven
en deze pijn
O dat het nu genoeg mocht zijn.
Dit vestigt een totaal verkeerde indruk op deze plaats. Terwijl, wanneer men enkel de piëteit gehad had, om de bundel slechts te publiceren tot zover de dichter hem had gereed gemaakt, en daar dan desnoods een verzameling ‘nagelaten werk’ op had doen volgen, zonder in dit onvoltooide een leidraad te willen geven (voorwaar, een minimum piëteit!) - Leopolds laatste woord op de door hem toegedachte plaats de eindregel geweest zou zijn van blz. 84: elk stamelde een verhaal en ging ter ruste een heel wat waardiger levensbesomming, en meer in overeenstemming met hetgeen zij, die ook tot in de laatste jaren met hem bevriend bleven, vermelden over zijn bevrijde blijdschap, de lichte opgeruimdheid, waarmede hij de wereld als een lastig pak afschudde en aan de intense arbeid toog, welke de samenstelling van zijn nieuwe bundel van hem vergde. Van Eyck, die over het ‘Albumblad’ aldaar zo openbarend geschreven heeft, gelijk maar zelden over gedichten geschiedt, laat vol licht vallen, als hij de Gids-tekst met de bundeltekst vergelijkt, op de waarde van het ingevoegde ‘Blanchefleur-paneel’. Maar geeft hij zich rekenschap van de psychologische oorsprong dezer inlassing? De rijke blijdschap doet denken aan een poëtisch ‘renouveau’ in het hart van de dichter, een eindelijk weer gelukzalig drijven op kleuren-wemelende visies waarvan zijn schoonste gedichten uit vroeger tijdperken de verbeeldingen zijn. Zo is misschien voor Leopold het leven nog welgezinder geweest dan thans voor de hand ligt. Ga naar voetnoot* Zijn eenzaamheid was voor | |
[pagina 586]
| |
hem geen conditio sine qua non der poëzie, zoals dat vaak in lyrische literatuur mode is; zij was hem een hard juk, dat hij een leven lang voorttorste, en ten slotte wist af te schudden. Zolang hij eenzaam was, en mistroostig, was deze begenadigde ziel even ver verwijderd van zijn wezenlijk leven, als Job toen hij op de mestvaalt zat. Maar, we lezen het in het gedicht van het laatste tiental jaren, ook hij ontmoette weder de vriendschap, waar al zijn werk het verhaal van stamelt, en hij zingt, in de geheimzinnige gelukszin van het tedere woord: ‘wij werden thuisgebracht’. Toen brak de brug onder hem. |
|