oplossing van de oude Griek en de Engelse sportsman: Het lichaam
is een dier dat het best bestreden wordt, niet door het te kastijden, maar door
het te volmaken. Dan wordt het Mens, dan wordt het Begin van God. Mijn lichaam
is mijn broeder en niet mijn ezel. Vreemd, dit ‘mijn broeder het lichaam’
klinkt toch weer dichtbij Franciscus.
In een der talrijke brieven aan zijn zuster maakt Maurice de Guérin
(1810-1839) zichzelf er een verwijt van op Goede Vrijdag van een verrukkelijke
lente-morgen te kunnen genieten. Voel ik goed, als ik meen dat hier voor het
eerst de geest van de schrijver van dat wonderlijke proza-gedicht ‘De kentaur’
werkzaam wordt, weghunkerend uit de helle regionen des geestes naar de zoete
kleuren der aarde? Verlangend terug te zinken, zich weder onder te dompelen,
indien mogelijk, in de zaligheid van het dier, en van het mensen-leven der
gedachten niets te behouden dan een onafschudbare zwaarmoedige wijsheid?
Weinig uitvoerend, zwak van gestel, op jeugdige leeftijd geroepen voor
geestelijke, later met waarlijk geestdriftige liefde bezield voor landschap en
wat schilders ‘atmosfeer’ noemen, en ten slotte, de laatste drie jaren van zijn
kort leven, te Parijs een zeer Parijs bestaan voerend, behoort hij, als De
Musset, als Sainte-Beuve, tot die tweede generatie der Romantiek, toen het
hooghartig superioriteitsbesef van Chateaubriand plaats maakte voor het eenzame
uitzonderingsgevoel dat naar verbanning en uitgestotenheid zweemt. De natuur
werd een wijkplaats, een neerstrijkplaats na de ijdele opvluchten der
geestelijke inspanningen. Men ontvluchtte niet de mensen, maar de mens. Een
dorst weder dier te zijn, een verlangen naar het ‘far niente’ van
onpersoonlijke wezens. De ‘verdwijning van het dier’ heeft De Guérin wellicht
als een noodlot bemijmerd, maar in zijn droom zag hij een tegengestelde wending
der ontwikkeling: naar mate het lichaam weder in het dier terugverdween, naar
die mate werd het weer edel, ademend, en gezond en vertrouwd in de oude
betrekkingen der natuur opgenomen. En zo