lingen, bewerkingen en dergelijk werk oefenen, om, met de ruimer
geestelijke elasticiteit die nooit nablijft ons met leniger vakkennis ten deel
te vallen, meer naar alle richtingen ons voor aandoeningen open te stellen.
Van Eycks ‘Tuinman en de dood’, ongetwijfeld
zijn beste gedicht, dat men verleden jaar in de almanak ‘Erts’ heeft gelezen, deed me vermoeden dat hij deze weg
gekozen had. Het gedicht, zoals men weet een strofische bewerking naar een
Perzische legende, was, daar het dus geen gedachteninhoud vergde, helder,
sober, aangrijpend geschreven en het gaf een aanwijzing tot welke dingen Van
Eyck bij machte zou zijn, als hij niet voortdurend onder de ballast van diepe
levensinzichten bezweek. Tien zulke gedichten, en hij zou ontkomen zijn aan
hetgeen de Prediker zo onvergetelijk ‘ijdelheid en kwelling des geestes’
genoemd heeft.
De bundel ‘Voorbereiding’ echter die, laten we hopen, vóór ‘De tuinman
en de dood’ geschreven is, geeft een vermoeden dat Van Eyck, toen de grote
plannen hardnekkig ongerealiseerd hem bleven occuperen, de andere der twee
wegen heeft ingeslagen: te weten de weg der overgave, der conformering, waarbij
men zijn principe als absoluut geldend erkent en het helaas ook aanvaardt, met
een ‘stervenswil’ die men voor zichzelf ‘levenswil’ noemt. Zulk een leven is
eenvoudig tragisch, en het is met een toon van diepe oprechtheid dat Van Eyck
ergens uitspreekt, ontwaakt te zijn ‘tot de scheemrige slaap van dit leven’ en
daarin zich ‘alleen met de stem van zijn pijn’ te gevoelen. Wat hij even
daarvóór in hetzelfde gedicht gezegd heeft van ‘de blinkende bergtop’, wat hij
in andere gedichten zegt van de glinsteringen, de lichte stemmen, de heldere
uren, de zalige ogenblikken van verrukking in het gras bij het water, het
klinkt alles als ontleend aan tijdgenoten en bij lange na niet zo werkelijk en
waarachtig als ‘de scheemrige slaap van dit leven’.
Wie wetenschap vermeerdert, vermeerdert smart. Van Eyck, met zijn
bijzonder gevoelige intuïtie, met zijn op 't weke af poëtisch gemoed,
machteloos, of eerder, achteloos dit als voldoende bodem voor zijn poëzie te
ontginnen, ruit zijn intiemste