Verzameld werk II. Kritisch en verhalend proza
(1961)–Martinus Nijhoff– Auteursrechtelijk beschermd
Aagje Ammers en Top Deken
| |
[pagina 543]
| |
gelijk reeds in de verte vast te stellen ‘dat is ze’, tikt iemand u tegen de arm en de charmante modiste, die gij terloops reeds had opgemerkt toen zij met haar twee ronde hoededozen in de voorste gelederen der reizigers het station verliet, spreekt plotseling uw naam uit en blijkt niemand anders te zijn dan het verbeide nichtje. Even bekruipt u een eerste kleine ellende dat haar speurzin en blik op mensen zekerder was dan de uwe. Hoe weet zij, dat ik ik ben? Maar haar ogen lachen onder de rand van het hoedje, zij heeft een modieus figuurtje en er is een onweerstaanbare bekoring in het vreemde accent waarmee ze zo zacht uw naam uitspreekt. Bij nader inzien overtreft zij al uw verwachtingen. Dit krijg ik zo maar thuisgestuurd! Terstond wenkt gij een kruier om de dozen te helpen dragen. De man schiet behulpzaam toe, maar mag slechts een van haar pakken over nemen. Het andere (grote hemel!), een vormeloos rond voorwerp in geel flanel gewikkeld met een koperen lusje er boven uit, - het andere, zegt ze, dragen we zelf, want het is mijn vogelkooitje, het dierbaarste wat ik ter wereld bezit. En meteen heeft ze het u overhandigd. Vooruit dan maar. Tweede, iets erger ellende. Zij heeft pardoes haar arm door de uwe gestoken, gij hebt uw wandelstok en het lusje van het belachelijke bundeltje in uw andere hand tezamen gevat, en zo wandelt ge, want het huis uwer ouders is à deux pas van het station en een rijtuig nemen dus onzin, en zo wandelt ge, bevracht en gearmd, door uw geboortestad. Eigenlijk valt het weer verbazend mee: zij praat allerliefst. Uw tweede ellende, goed beschouwd, kwam toch hoofdzakelijk uit valse schaamte voort, die ge blijde zijt zo gemakkelijk te kunnen overwinnen. Gij denkt aan het teder hartje dat ze hebben moet om zó van haar vogeltje te houden. Gij denkt misschien ook even aan Félicité uit Flauberts ‘Un coeur simple’, aan de arme Félicité, zo aandoenlijk verknocht aan haar geliefde papegaai. Reeds buigt ge u zoetjes fluitend over het gefladder onder het flanel; reeds lispelt ge, door haar genoegen in uw genegenheid jegens het beestje aangemoedigd, een kameraadschappelijk ‘piete-piet’ naar het kooitje dat ge halfweg voor | |
[pagina 544]
| |
uw borst omhoog tilt en dat voor u van waarde wordt als bevondt ge u plotseling in het bezit van het lantaarntje van Diogenes; reeds stelt ge u van haar verblijf bij uw ouders wonder wat voor, etc. etc. - of zie, daar voltrekt zich onverwacht de derde en ditmaal definitieve ellende, die met toverslag al uw hoop de bodem inslaat en de Prinses verandert in een Assepoes. Er is namelijk een open autootje komen aanrijden waarin enige uitbundige jongelieden gezeten zijn. Enkelen hunner hebt ge hier of daar ontmoet, hetgeen ze te kennen geven, niet door behoorlijk hun hoed af te nemen, maar door vrolijk naar u, naar het kooitje en vooral naar het dametje te zwaaien, te lachen en te wenken van ‘willen jullie meerijden’. 't Is fraai, maar het is ten slotte haar schuld niet. Wat echter wel haar schuld is en wat u nooit meer kunt vergeten, laat staan vergeven, is dat zij zich, nota bene steeds aan uw arm, naar hen heeft omgekeerd en hen in dank voor de hulde nawuift met haar zakdoekje. De jongelui aan 't schateren van pret. En zij dit aan 't beantwoorden met ettelijke kushandjes in hun richting, hen naziend tot het wagentje om de hoek van de straat verdwijnt. Débâcle. Er zijn grenzen. Een verliefd man kan veel hebben, maar niemand verdraagt zo weinig als een man die het niet meer is. Wat rest van de charme der ogen, van de mond, van het zacht accent en het teder hartje? Niets niemendal. Zij heeft integendeel sproeten en loopt haar hakken scheef. Onzin was die vogelvriendschap! Gij zoudt de kooi wel kunnen neerzetten en in duigen slaan met uw wandelstok. - Goddank, we zijn thuis. Het is een burgerlijk, beroerd, en voor haar stand belachelijk ‘overdressed’ kind.
2. - Thans verzoek ik u, geduldige lezer, het alledaags voorval waarin ik u liet medeleven, te verleggen naar het deftige stadje Leiden in het jaar Onzes Heeren 1840. De trein wordt daardoor een diligence en de jonge man, waarmee we ons een ogenblik geïdentificeerd hebben, wordt een onzer overgrootvaders, die, laten we aannemen, toen candidaat-dominee was. Hij heet Henrik Coornvelt en zijn nichtje, dat hij van de pleisterplaats afhaalt | |
[pagina 545]
| |
om haar naar het huis zijner ouders te begeleiden, heet Miebetje Sylvain. Het vogelkooitje blijft echter vogelkooitje, de glorie van heldhaftigheid, dat onze overgrootvader, de proponent, daarmee in 1840 langs al Leidens horretjes en spieglaasjes wandelde, mag niet te kort gedaan worden, maar het open autootje verandert in een janplezier volgeladen met studenten. Gij geeft toe, dat deze kleine tijdperkelijke metamorfose, al brengt ze u een hoge hoed en een boord à la Byron en al steekt ze uw nichtje in een crinoline, geen vat heeft op het verloop van stemmingen in de eeuwig-eendere mensenziel. Gij kunt u dus mutatis mutandis in zijn gemoed en toestand indenken. Want hoogstens realistisch, maar nimmer psychologisch, heeft een Fee, die het vermogen bezit ons in een ander leven terug te toveren, enige kans van slagen. Zij heeft slechts vat op ons in zover kleren de man maken. Niet meer. Alleen wanneer Assepoesters reeds bij voorbaat Prinsessen-harten hebben, is zulk een Godin, als zij haar werk verstaat, bij machte enkele uiterlijke omstandigheden in overeenstemming met dit innerlijk te toveren en geeft de Grote Gerechtigheid gevolg aan haar magische woorden: Deez' pompoen zal hofkoets worden Maar wat de ziel der mensen betreft, ze denkt er niet aan zichzelf in discrediet te brengen door haar staf daarover uit te strekken. De Muze echter, die zich onder de nom de plume Jo van Ammers-Küller aan ons openbaart, kent, minder meesterlijk, haar Beschränkung niet, maar doet niet anders dan juist het psychologisch ziels-verloop van bovenstaand gebeurtenisje aantasten, wanneer zij het benutten wil voor het eerste tafereeltje van haar roman ‘De opstandigen’. Zij geeft aan een stiefzuster het voetstukje van Assepoes en zij weet van de Prins veel kwaad. - Henrik Coornvelt, wij hebben het gezien toen wij hem volgden op zijn wandeling, was een hulpvaardig en zijn best doend jongmens, die het karweitje, wat het geval voor hem werd, zo geduldig | |
[pagina 546]
| |
opknapte als wij allen zouden gedaan hebben. Dat hij naderhand enigszins kribbig en kritisch uitviel, wij schrijven het toe aan jeugdige ontgoocheling en wensen hem in zijn verder leven meer gevoel voor humor als wapen tegen dergelijke kleine verbitteringen. Miebetje Sylvain, zagen wij met eigen ogen, is een ‘ingénue’ die zo gauw mogelijk moet afleren van haar vrijmoedige onschuld zulk een onwelvoegelijk en voor haar begeleider onaangenaam misbruik te maken. Terwijl we nu nogmaals het eerste hoofdstuk van ‘De opstandigen’ lezen dat ‘De aankomst’ heet, wrijven we de ogen uit van verbazing. Alle feiten die we hebben meegemaakt blijven intact, maar met de voorstellingen die we onwillekeurig, daarop gebaseerd, ons van de dramatis personae maken, zijn de psychologische portretten die ons hier worden opgedrongen geheel in tegenspraak. Door de brave Henrik tal van binnengedachten te laten denken, sluipse boosheden en kleinzieligheden, waar hij nergens metterdaad naar handelt of uiting aan geeft, zodat deze klaarblijkelijk voortkomen uit meedogenloze schrijfster-willekeur, maakt Jo van Ammers van dit jongmens, die niet anders deed dan wij allen in zijn plaats zouden gedaan hebben, een kwasterig ijdeltuit, een Pieter Stastok in het kwadraat, een kwezel van bangelijke fatsoenderigheid, in één woord, hij die summa summarum de dupe is van het gevalletje, wordt hokus pokus de bête noire; terwijl Miebetje die zich vrijheden veroorloofde die nooit en nergens door de beugel der wellevendheid zouden gaan, met één enkele strelende streek van het toverstafje, voor ons oprijst als een heldin in de dop, een witte raaf, een verpersoonlijking van al wat natuurlijk en edelgeaard zijn kan in een jonge vrouw, die, waar zij de wetten der samenleving overtreedt met haar daad, tevens de bekrompenheid dier wetten aan de dag brengt. Neen, zeggen wij, Henrik mag in het verloop van de roman een beroerling blijken te wezen, wat hij hier deed was correct en daarmede mag hij niet worden doodgeverfd; Miebetje mag after all een zuiver hartje hebben, wat zij hier deed was onge- | |
[pagina 547]
| |
manierd, in 1840 zowel als vroeger of later, te Leiden of te Parijs, en blijft ongemanierd, ook al was er geen splintertje Stastok in de hele Henrik Coornvelt. En wat doen we met een Muze die haar toverstaf beurtelings en te onpas als roede en als doezelaar hanteert? Wij noemen haar onbekwaam en slaan haar boek dicht.
3. - De kunst van het romanschrijven bestaat nergens anders uit dan uit het sprekend maken van gebeurtenissen. Uit het scheppen van psychologische wezenlijkheden, door het vastleggen en tevoorschijn doen treden daarvan in de werkelijkheden van aards bestaan, daden en omgevingen. Voor hij begint te arbeiden zweeft een romanschrijver niets anders voor ogen dan de vloeiende omtrekken van enige karakters en een vloeiende massa gebeurtenissen, intriges en milieus. Een dubbel condensatie-proces is dus deze voor-arbeid, waarvan de resultaten ineen moeten komen te passen. Ik geloof dat, bij de goede schrijvers, eerst de gebeurtenissen tot een vast complex van compositie stollen en dat eerst daarna de karakters hun laatste vorm verkrijgen. Zij verwachten hiermede, dat de vastheid van het verhalende verband nog ‘een laatste stoot omhoog’ geeft aan de bouw der karakters. Wat dit laatste betreft, zij beseffen heel goed, dat vormloze imaginatie nooit volstaat, noch tot de weergave noch zelfs tot de allereerste conceptie. Een school-voorbeeld is wel sommig werk van Dickens, waarbij men, zo raak is de anekdote, zelden meer weet of de personen de situaties of de situaties de personen voor altijd blijven typeren. De detective story-spanning was voor Dostojewsky onmisbaar voor het tot in laatste instantie opvoeren van zijn heldenfiguren en hij vermeldt in een brief, dat hij, toen hij zijn roman ‘De demonen’ tot tweemaal toe was overbegonnen en weder bijna voltooid had, eerst toen tot inzicht was gekomen omtrent de hoofdpersoon Stafrogin die aanvankelijk niet meer dan een bijfiguur geweest was. Nimmer had Emily Brontë de godverlaten en heldhaftige boosheid van haar Heathcliff bevroed, laat staan kunnen uit- | |
[pagina 548]
| |
beelden, voordat haar dagen-lange omzwervingen over de hooglanden zich hadden vastgezet tot die weergaloze beschrijving van ingesneeuwde eenzaamheid, een landschap, zo mateloos en romantisch van nature, zo precies en beheerst in haar beschrijving, waarin zij haar verbeelding schijnt bedwongen te hebben, om die, van de lezer volgens een beraamd plan vrij te maken; en vooral, zonder die nauwgezette familie-dramatiek, zo exact-vervolgd en zo onontkoombaar noodlottig in haar toesluitende kringen als de vlijmscherp geslepen spiralen van een schroef. Dit alles was nodig voor een figuur als Heathcliff, omdat eerst dit voorwerk, de verbeelding voortdrijvend, zijn gestalte voorgoed opriep. Heathcliffs ziel, zeker, ieder essayist van enig talent die ‘Wuthering heights’ gelezen heeft, kan Heathcliffs duivelse bezetenheid voor u suggereren. Maar om van dit vloeiende ding een menselijke gestalte te scheppen, een psychologische wezenlijkheid, zoiets kan slechts God direct in vlees en bloed, zoiets kan slechts een kunstenaar langs de aardse omweg van het sprekend maken van gebeurtenissen, omstandigheden, landschappen, wanneer hij het vliedend panorama des levens, waarin de meesten onbewust en maar heel enkelen met felle bewustheid verbonden zijn, weet vast te leggen, stil te doen staan, en in een oponthoud van inzicht te verbeelden.
4. - Het is natuurlijk onzin, om het onnozele dames-ding, dat de roman van Jo van Ammers voor ons is, aan zulke eisen van kunst te toetsen. Zoiets loopt, zagen we, bij het eerste hoofdstuk al spaak. Het is geschreven à la bonne heure, door een dame, voor dames en over dames, om met een variant op de vrede van Utrecht te spreken. Gelukkig is het eveneens volstrekt overbodig de inhoud er nog van weer te geven, daar men in ieder gemengd gezelschap er de mond van vol heeft. Als ik goed ben ingelicht, heeft de uitgever er dertig duizend exemplaren van verspreid. Waarlijk, de Schartens zijn er niets bij! Jo van Ammers kan in haar nopjes zijn en, met Rabelais, uitroepen dat zij meer aftrek vindt dan de Bijbel! - De vrouwen | |
[pagina 549]
| |
van de familie Coornvelt, haar strijd voor damesvrijheid en dames-emancipatie gedurende drie geslachten, aangevuurd door een Mina Kruseman-achtige tante Sylvia, het moeitevol berg-op en het ontgoocheld berg-af: waar twee of meer ‘Nederlandse burgerlijke dames’ (de soortnaam is het eigendom van de merkwaardige jonge auteur Colmjon) vergaderd zijn, wordt over niets anders gesproken. Vraagstukken van opvoeding, moet men de jeugd binden of haar gang laten gaan, vraagstukken van huwelijksonderwerping, van studie voor meisjes, van publieke ambten voor de vrouw, van sociale arbeid, van Gods water over Gods akker, alles wordt er in besproken, verdedigd, besproken, weerlegd en weer besproken, slap, onverschillig en zonder standpunt. Behalve het eerste gedeelte en het begin van het tweede, die nog wat treffen door ‘couleur locale’, door aardige costuum-beschrijvingen, hoedjes en mutsen, kleine romances in maannachten bij tuinpoortjes, te kaak gestelde vunzige mannetjes, is het boek, zodra we de voordracht van Nicolaas Beets voorbij zijn, eenvoudig stom-vervelend en niet anders. Volkomen overbodig het als een kunstwerk te beschouwen. Bij het eerste tafereel werden we reeds melancholiek door de tweespalt tussen realiteit en karaktertekening. Direct gevolg hiervan is, dat deze karakters karikaturen worden, gekleurde onbenulligheden, parmantige paskwillen. Met uitzondering van de figuren van Keejetje en Dr. Wijsman, gaat dat zo het hele boek door. En nu vraag ik, met een blik naar de ‘Camera obscura’, onder wiens drukkende geestigheid alles wat nog aardig in dit boek lijkt, geschreven is, - nu vraag ik, heeft een werk alleen een populair succes in Holland, is het alleen een ‘typisch Hollands’ boek, wanneer het geeft: primo, Hollands dagelijks leven zoals het in realiteit is, met, secundo, Hollandse mensen, niet zoals ze zijn maar zoals we onze buren bij voorkeur zien? Is het niet doenlijk, onszelf, zoals we zijn, te plaatsen in ons land, zoals het is? Moet altijd de kritische spot, de laatdunkendheid, de goedkope humor en, ergst van al, de gemakkelijke vooroorde- | |
[pagina 550]
| |
len en de geringschattende meewarigheid, sterker blijken dan eenvoudige mensenkennis en eerlijk respect? Zulk een boek schrijven betekent speculeren op de gretigheid waarmee het grote publiek in een klein land altijd belust is op een ‘chronique scandaleuse’. Met een zekere juistheid in de uiterlijke omstandigheden acht men zich gerechtigd de mensen zelf met tal van vooroordelen om te draaien en van de verkeerde zijde te belichten. Zonder elkaars werkelijke deugden en fouten te bevroeden, is men tuk op elkaars geringe verdiensten en misstapjes. Zonder de ogen te richten naar de levens-lange tekortkomingen maar ook naar de enorme duurzame werkkracht die, alles bijeengenomen, ons volk tot het grootste volk van zo weinig mensen hebben gemaakt, geniet men vol belangstelling van elkaars kleinzieligheden, van de gaatjes in elkaars handschoenen, van de dubbeltjes in elkaars beurs, van alles wat men in de tram of door de vitrages van de huizen van de overzijde geniepig kan waarnemen. Wij zijn een volk van schilders, zegt men, en niet van schrijvers. Met welk goed recht zeide men dat tot voor kort? Omdat de schilders, bij al hun ‘copieerlust des dagelijkse levens-nimmer toegegeven hebben aan de “parodieerlust des dagelijks” burgermans’. Gesteld dat, onder de invloed van Daumier bije voorbeeld, er hier te lande twintig tekenaartjes waren opgestaan, droog-komiek waar hij bitter, grinnikend waar hij tragisch was, en geïnspireerd tot soortgelijk werk als de Camera obscura, dan zou het nog te bezien geweest zijn, of wij ooit weer ‘schilders het land van Rembrandt waardig’ zouden bezeten hebben, de Marissen, Van Gogh, Breitner of Mankes. De schilders gelukkig bleven begrijpen dat ‘geestig’ werk klein werk betekent. Zij bleven gevoelen dat hetgeen door menselijke bezieling via de vormkracht van kunst ontstaat en tot leven komt, één der kostbaarste en heiligste bewijzen van ons persoonlijk eenheids-besef van God en wereld betekent, zo het al niet, zoals sommigen tegenwoordig gaan menen, voor een goed deel de moderne religie vervangt. Zij, de schilders, zagen ons leven en landschap | |
[pagina 551]
| |
zoals het is, zagen onze mannen en vrouwen zoals ze zijn, met een hony soit qui mal y pense zodra zij daar met hun kunst psychologische wezenlijkheden uit te voorschijn riepen. En dat is het geheim waarom ons volk, voor zover het kunstbelangstelling heeft, leeft met zijn ernstige schilders, hen au sérieux neemt, en waarom er niemand, als de mode er van eenmaal voorbij is, want daar danken dames-dingen hun snelle bloei en hun nog sneller dood aan, - waarom er niemand, als de mode voorbij is, zal omkijken naar een boek als ‘De opstandigen’. Eh! That is the right way to look at the phaenomena, is it? After all, I am sorry for you - (Kingsley) 5. - Het is misschien niet ieder opgevallen, dat er in het boek van Jo Ammers een geslacht wordt overgeslagen. Zij behandelt 1840, 1872 en 1925, onze voorouders, onze ouders en onze kinderen. Maar ons eigen geslacht? Dat wordt zo goed als verwaarloosd en maar in 't midden gelaten. Deze leemte werd dit jaar ongevraagd aangevuld door het laatste werk van Top Naeff dat ‘Letje’ heet. Men beschouwe Letje als een zakelijk appendix, als noten, als een kei-hard postscriptum op wat in de roman nog verbloemd werd. Op het boek van Jo van Ammers, dat aan alle buitenkanten blijft, geeft het een interne aanvulling, een herhaling van binnen uit, van de zelfkant uit. Terwijl de één het Hollands dagelijks leven met confectie-karakters voorzag, is de ander van zulk een karakter uitgegaan als gegeven, en heeft een gehele omgeving in overeenstemming daarmede geconfectioneerd. Bij Jo van Ammers waant men zich voor een etalage-uitstalling à la Peek & Cloppenburg waar, voor banale spiegels die het bewegend straatleven tussen de poppen weerkaatsen, enige opgedirkte mannequins met hun gedrapeerd karakter stokstijf te koop staan te pronken; bij Top Naeff echter is men bij een verfijnder étaleur, die, achter een pop in sportpak, een Zwitsers landschap van sparrebomen, watten-sneeuw en rode lantaarntjes aanlegt, en | |
[pagina 552]
| |
achter een dandy in smoking, in strak gesprek met een dame in avondtoilet, zo waar een kleine mahonie hotelkamer suggereert, met een heuse abat-jour op een nachttafel-lampje. De parodiëer-lust is hier systeem geworden, een stijl, grijpt om zich heen en vernietigt, met een voze schijn van echtheid, oog en hart beide. Hoe kan iemand zoveel tijd en talent verspillen, denkt men als men het boek dichtslaat, aan zulk een precieus en ‘net echt’ prul als dit ‘Letje’? - Want Top Naeff is een geboren schrijfster. Realiteit en psychologie zullen bij haar altijd kloppen. Zij heeft veel gevoel voor de stemmende werking van omstandigheden. Maar, terwijl er bij Jo van Ammers, die er op joyeuse manier van tra-la-la maar op los schrijft, hoezeer daar de ziel van haar personagiën ook schade onder lijdt, toch nog iets terecht komt van huis-, tuin- en keuken-realiteitjes, - wordt bij Top Naeff, die nadenkt en goed schrijft, die peinst en piekert en zich rekenschap geeft van wat ik het voor-werk van een roman noemde, - wordt bij Top Naeff een eenmaal averechts ingestelde bezieling een funest doorvretend en alles aantastend zuur, dat Letje paars maakt, als een overbelicht portret, dat Letjes omgeving paars maakt, en dat tenslotte voortwoekert tot in de geringste vorm-details en het hele boek zo paars maakt als gif, gif dat tot in het hart doorschroeit. Het is niet nodig, ongeduldige lezer, om, zoals we zoëven met ‘De opstandigen’ deden, een hoofdstuk over te lezen om dit op te merken. Letje past zo volkomen in haar vorm, dat men aan de stijl haar terstond herkent. In de schrijfwijze van iedere volzin bespeurt de lezer de ingebeten wrangheid en de geforceerde geestigheid. Wilskracht en oplettende ironie pogen tevergeefs een gederailleerde bezieling niet alleen te vervangen, maar te achterhalen en voorbij te schieten. Pijlen die elkaar splitsen. Telkens weer horen we een schampere verwatenheid zichzelf gelukwensen met een geslaagde snapshot en, zonder ons antwoord af te wachten, verzekeren: schreef ik dat niet raak? zei ik het niet precies? heeft iemand iets tegen te spreken? Dat | |
[pagina 553]
| |
gaat zo door, zin in zin uit; de schrijfster legt aan, mikt op een menselijk ellendetje en de kodak knipt. Tot we smeken om een Ulysses, om deze hinderlijke Circe, die zich zo hovaardig gedraagt als een Engelse gouvernante met vakantie te Florence, en in wiens toestel het leven tot beeldjes verstijft, eens mores te komen leren. Mijn oordeel is ruw? - Top Naeff heeft met haar ‘Letje’ een wel-overwogen en met omzichtige uithaal berekende pats toegebracht in het gelaat van de Nederlandse vrouw. Neen, dit beeld is nog veel te zwak. Zij heeft, met passer, lineaal en driehoek, met al de heilige attributen van Dürers ‘Melancolia’, met de harde en kuise meetkunde waartoe Da Vinci zijn toevlucht nam, toen hij het Gelaat van Christus, waarvoor menselijke bezieling naar hij voelde tekort zou schieten, vertrouwend op eeuwige waarheden ging ontwerpen, - zij heeft, met al deze hulpmiddelen niets anders teweegbrengend dan een zichzelf hoogmoedig ingescherpte verbittering, zij heeft een levensklein masker ontworpen van de Nederlandse dame en dit maskertje heeft zij de weerloze Letje heet-gloeiend op het aangezicht vastgedrukt, zodat het er niet meer af kon. Toen heeft zij, met de overdachte wreedheid waarmee iemand een gekortwiekt vogeltje nog voor onvoorziene gevallen in een volière opsluit, - dat is niet erg, vliegen kan hij immers toch niet en de hemel ziet hij even goed door de tralies - een huiselijk milieu om Letje heen gegroepeerd als een verstarde achtergrond in overeenstemming met dit masker. Een verstarde Pa, een verstarde Ma, omringen in een doodstille salon met verstarde meubelen de ouwelijke jeugd van het kind. Buiten, op de oprijlaan, zit een stijve Oma naast haar gezelschapsjuffrouw in de vigilante, bevroren miniatuur, étagère-ouderwets, de koetsier, de zweep op de heup, op de bok. Daar nadert, met de verglaasde bleekheid van een magnesiumlicht-foto, Letjes kille aanbidder, in pandjas, een rond tuiltje immortellen in de hand. Maar zij, Letje, de Schone Slaapster voor wie geen ontwaken bestaat omdat haar het afkoelende masker voor het gelaat zit vastgeschroeid, omdat zij de kus van | |
[pagina 554]
| |
het leven nimmer zal kunnen voelen, zij glimlacht met een versteende en verschrikkelijke bloed-ledigheid. Het is maar goed, deze gekooidheid, want zij is toch gekortwiekt. Ternauwernood heeft zij een vaag en afgestompt gebaar van verlangen geschetst naar het dartele nougat-hondje in haar naaimandje, naar de kinderen van haar pianolerares, naar de banale strijkjes-tzigaan in zijn wereldse smoking. Ternauwernood - maar de pijn van iets achter haar masker heeft haar terstond weer verstijfd van schrik - het is wel eens goed, de tralies te voelen - en haar gedwee haar eeuwige poppenhouding weer doen aannemen.
6. - Een medaille is haar schoonste zijde. Men is het allerbeste wat men in zich heeft. Jo van Ammers blijft voor mij de schrijfster van de eerste vijftig bladzijden van haar roman ‘Het huis der vreugden’, de stemmingsrijke en gevoelig-getekende schets van het aftakelend patriciërs-geslacht, waarin een modern-verlichte schooljuffrouw als paying guest haar intrek neemt. Top Naeff blijft de schrijfster van een voortreffelijke Hollandse novelle ‘Vriendin’, een gaaf meesterstukje. Moeten wij ons laten ontmoedigen door de mislukkingen die haar beider grote boeken zijn? Eén ogenblik, ja. Want zij bewijzen dat Holland leest, en dat het dus maar een vergoelijkend leugentje was, om Ary Prins of Van Looy op te beuren, dat Holland met de courant genoegen nam. Maar tevens bewijzen zij dat Holland een slechte smaak heeft voor literatuur. Zij hebben de verwachting voor Nederlandse romankunst weer op lager peil gebracht. Onze schrijvers met zuivere aanleg waren gedoemd bewonderd maar nimmer populair te worden. Thans worden de vaderlandse lezers in hun ziel gestraft dat zij hun smaak niet hebben veredeld. Zij hebben Van Deyssel als een literair verschijnsel laten voorbijgaan; zij hebben gemopperd tegen het Tachtiger-realisme, dat, heette het, van pure woordkunst te duister en van pure psychologie te bedachtzaam uitviel. Jaren lang wendden zij zich misnoegd af van de Emantsen wier taal te onnatuur- | |
[pagina 555]
| |
lijk maar wier realisme en karaktertekening te natuurlijk, te terre à terre, in hun ogen was. Toch waren dit kansen van nationale letterkunde, die niet alleen door de eenzaamheids-psychose van de artiesten verijdeld zijn. Thans echter worden voor het publiek de lievere broodjes gebakken. En ze slikken het kostje als biggetjes die niet beseffen daarmee biggetjes te zijn. Hoe kwetsend het is, zulk een trogje rommelig voer als het boek van Jo van Ammers voorgezet te krijgen, ze voelen het niet maar likken de bodem nog schoon. Hoe onbarmhartig Top Naeff hen een ring door de neus haalt, ze voelen het niet, maar knorren, dat het voor hun welzijn is, in het warme kot te worden gedwongen neer te liggen. Ja, we zijn weer een flink aantal graden gezakt, vergeleken bij de jaren dat ‘Geertje’ en Van Schendels ‘Zwervers’ succes hadden, vergeleken bij de tijd van ‘De kleine Johannes’ en van Couperus. Maar we dreigen, tenzij er meer A.M. de Jongs met Merijntjes en Van Genderen Storts met Scanderberghen opstaan, en dit zijn ronduit gezegd vrijwel de enige lichtpunten die ik zien kan, - we dreigen binnenkort nog verder terug te zinken, naar die Hel zonder Vlammen, die Holland was vóór 1880. Terug naar dat lusteloos Sodom en Gomorrha, dat door de Goden wordt overgeslagen, dat zich verkneukelt niet door de vuurregen verteerd te worden, maar dat intussen van intense verveling geluidloos tot poeder ineenvalt, terwijl een enkele vrouwenfiguur, omziend in haar vlucht, tot een zoutpilaar verstart. Is deze langzame degeneratie weder nodig? Moeten er dan later weer een handjevol eenzelvige kunstenaars opstaan, als toen in tachtig, met monden vol verwensing en harten machteloos van hoogmoed? Neen, wij zullen de schrijver doen gevoelen dat hij eenzaam is tegenover God maar nimmer tegenover de mensen. Dat hij de taal schrijft die wij spreken, dat hij het leven ziet dat wij doen. Wij zullen dit laten gevoelen door streng te zijn, wanneer wij in zijn werk ons volk niet kunnen herkennen en onze naaste niet | |
[pagina 556]
| |
als onszelf kunnen liefhebben. Wij zullen overal zoeken of er in dat werk niet eindelijk een schemering gaat doorbreken van hetgeen wij onophoudelijk zullen blijven vragen: mensen te geven die juist-getroffen zijn in al hun eigenschappen en waar wij toch van kunnen houden. Wij willen kunnen liefhebben, om het even hoe het karakter uitvalt. Want wat wij zien gelijk het is, gelijk het helemaal is, gelijk het in de natuur en tegenover God is, spreekt altijd onze natuur met sympathie aan en vervult ons met liefde. Hij die niet alleen is verkiest misschien liefgehad-te-worden boven lief-te-hebben, maar hij die alleen is, zoals ieder die een boek leest, wil niets dan zelf liefhebben. Kunst heeft het vermogen ons in zulk een alleen-zijn te brengen en de figuur uit de roman die wij lezen is in dat ogenblik onze naaste, misschien op volstrekter en vereenzelvigender wijze dan ooit in het leven mogelijk is. Wee de schrijver als de lezer dan niet zijn naaste kan liefhebben, want het schenden van dit gebod vernietigt de ziel en slechts door dit gebod in stand te houden en als diepste wet in acht te nemen, verricht hij iets voor zijn volk in ruil voor de taal en de beelden die hij ontving.
7. - Sursum corda. Indien er ergens boven in de blauwe lucht een lustwarande is zoals Rafaël haar placht te schilderen, met enkele blinkende wolken als een bodem in het azuur door engelen geschraagd, waarheen de schrijvers na hun aardse taak vergaderen en genieten van de schaduw van de roem die zij onder de mensen hebben achtergelaten, - dan zoek ik in hun gezelschap niet naar Vondel, die daar precies zo zit als in het Vondelpark, niet naar Hooft, onze laatste dichter en eerste schoonschrijver, niet zelfs naar de peinzende Poot en de predikende Luyken, maar het allereerst zoek ik naar de tengere en licht-doortogen figuur van de kleine vrouw, die zo ingespannen over de rand der wolken naar Holland omlaag blijft turen. Het allereerst naar u, Betje Bekker, want gij hebt het eerst ons volk liefgehad zoals het was, het gezien zoals het was en niet meer willen zeggen dan dat. Gij hebt onze roman geschapen met uw Sara Burgerhart. | |
[pagina 557]
| |
Daarbij hebt ge niet Holland willen verheerlijken door het groot te zien, als Vondel met mannenmacht deed, of door zijn Historie te graveren, als Hooft, neen, de enige die u misschien iets geleerd heeft was Huygens, met zijn ‘Voorhout’ toen gij uw Beemster-Kermis, en met zijn blijspel toen gij over de bewegelijke en realistische taal van uw roman begon na te denken. Rotgans, Breero en Cats: ons volk is minder boers, minder middeleeuws en minder plat-burgerlijk dan zij het zagen. Ons volk feest niet, en drinkt niet en tiert niet geregeld, als schilders van Vlaamse origine ons willen doen aannemen. Het spaart, en wacht de kermis af. Het schildert landschappen met veel licht en huiskamers met veel beschaafdheid. Geen duistere kerelkroegjes als bij de Brouwers en Ostades, maar ruime vertrekken, waar brede gordijnen naar de zoldering worden omhooggetrokken, waar kostbare stillevens staan, waar plaats is voor de helderkijkende kinderen, de honden en de oude vrouwen en waar het leven de brede en rijke zwier krijgt die het innigste uit ons tevoorschijn roept en in beweging brengt, als op de meesterlijke doeken van Jan Steen. Kent gij zijn Meisje met de vogels en de twee knechten, door de poort, op de achtergrond, ziet men een landelijk kasteel; kent gij Frans Hals' regentenfamilies; kent gij Vermeers Meisjes? Dat is Holland, en wie zulke figuren niet schildert of zulke figuren niet schrijft, werkt niet voor zijn volk en verdient vergeten te worden. Gij, Betje Bekker (ik weiger u Betje Wolff te noemen want dan denk ik onwillekeurig aan het zwarte mens dat achter u staat, Aagje Deken), gij hebt al de scherpte en zakelijke intelligentie die gij in uw vederlicht lichaampje op aarde meedroegt, en die zo typisch Hollands is, overgegeven aan hetgeen de spoedige ontroerdheid van uw hart u deed gevoelen. En met de fijne hartsbeschaving en gemoedstrouw van een Zeeuwse hebt gij uw liefde nimmer teruggenomen van waar gij haar eenmaal geplaatst hadt. Gij waart trouw aan Wolff die u vrijliet, trouw aan Loosjes en trouw aan Aagje die u verdrukte. Sara Burgerhart hebt ge alleen geschreven. Gij hadt over de opzet en het ver- | |
[pagina 558]
| |
loop der gebeurtenissen met uw vriendin gesproken en zij had u enige raadgevingen en vermaningen toegediend. Uit dankbaarheid, uit verrukking over het nieuwe gevoel van veilige vriendschap, en om haar die zozeer uw mindere was tot uw peil omhoog te trekken, hebt gij haar overreed het omslag van het boek mede te ondertekenen. Toen kwam de tijd in Beverwijk, in het buitentje, meer welgesteldheid en een fijner omgang dan waartoe Aagje in staat was. Gij waart begonnen aan Willem Leevend, waarvan de eerste twee delen misschien uw meesterwerk zijn. Maar Aagje was somber geworden, trok zich van u weg, mokkend dat gij haar niet tot haar recht liet komen. Aagje werd van rechtzinnig in korte tijd onomgangbaar kritisch. Cela n'est qu'un pas. Zij liet u niet met rust en vervolgde u met verwijten en achterdochten betreffende uw briefwisseling met Coosje Busken, waar gij u aan gehecht had als aan een kind. Toen, op een vroege morgen, in uw rieten prieeltje van één vierkante meter, waar een schrijftafeltje stond en een tuinstoel, hebt ge het scherm voor de toegang neergelaten en uw hoofd in uw handen genomen. En toen Aagje twee uur later het ontbijt kwam brengen vond zij u nog zo. Maar gij hadt een besluit genomen. De eerste maal in uw leven, noodlottig voor u en voor ons allemaal, hadt gij een persoonlijk gevoel doen voorgaan boven een oppermachtige levensdrang. De mens was sterker dan de mensheid. Aagje had gezegevierd en gij hadt besloten u te ankeren aan wat het beste in uw leven geweest was en nog steeds het zwaarst woog. Uw verder leven was even geestdodend als de volgende delen van Willem Leevend, waaraan Aagje naar hartelust mocht meewerken. Door de Omwenteling genoopt, hebt ge met haar in Frankrijk rondgezworven, ge zijt teruggekeerd en hebt liedjes van geestige bezinning en olijke rijmpjes gedicht. En thans zit ge op de rand van de hemel, kleine dappere Bekker, en tuurt door de blauwe ruimte naar de brede polder waar de hoge wagens rijden langs de gestrekte vaart. Het is tijd om te maaien, maar de beste knechten zijn gestorven. Het is tijd om te | |
[pagina 559]
| |
spreken, maar onze woorden zijn dof geworden van de achtergedachten en de valse schaamten en het kibbelen met buren en het zich verheffen-willen boven hetgeen onze ogen zien en ons hart ons laat gevoelen. Gij, Bekker, hebt ons de eerste roman en het beste en echtste realisme gegeven, maar gij bracht ons ook Aagje Deken, waarvoor we nu allemaal zo zwak zijn als gij het eens waart. Wij zijn bang voor Aagje Deken. Wij hebben haar schim weer zien rondspoken. Houd haar vast in de hemel, Bekker, dan doet gij uw laatste en grootste daad voor Holland. |
|