Verzameld werk II. Kritisch en verhalend proza
(1961)–Martinus Nijhoff– Auteursrechtelijk beschermdVerlaineHet was een armelijk buitenherbergje, een gelagkamer vol avondzon, waar ik, in mijn soldatenuniform, na de dienst, voor het eerst de gedichten van Verlaine zat te lezen. Iets als een geur van die namiddagen hangt om iedere regel, om iedere geciteerde strofe, die ik sindsdien van hem onder ogen krijg. Weer bespeur ik een weke landelijkheid, herfstlicht, een uitgeregende rust over hagen en vlierstruiken. Ik keek uit in een herbergtuintje, een op dit uur verlaten kinderspeeltuin, waar tussen de ongebruikte wippen, schommels en touwen een zekere trieste blijmoedigheid hing. Uit het aangrenzend vertrekje, waartoe de deur openstond en waar ik een petroleumstel zag branden, kwam, haar langzame weg nemend achter de toonbank langs, een juffrouw mij thee brengen, plaatste een lamp bij me neer op de ronde tafel en bleef uitvoerig tegen mij staan praten, een alleenspraak die ik niet verstond omdat zij dialect sprak, en waar ik niet op antwoordde omdat ik zat te dromen -, totdat zij eindelijk, zachtmoedig, een handwerkje ging halen en zich daarmede tegenover mij aan de tafel neerzette. - Welk een verrukkelijke uren, in de schemer, als gaandeweg het buitenlicht de strijd opgeeft en het lamplicht, niet langer ‘vals’, steeds sterker en met meer goedheid straalt! Welk een prachtige gedichten stonden in Coppée's bloemlezing! - | |
[pagina 538]
| |
- Een enkele maal, als voetstappen door de nacht over de weg voorbijgingen, verwachtte ik dat de deur zou geopend worden en dat een lange slordige grijsaard, met een steil kaal voorhoofd, zo zwaar dat het de ogen en neus scheen in te drukken, zou binnentreden met zijn lichtelijk hinkende tred. - Een ander maal ging mijn fantasie soms zo ver, dat ik mij verbeeldde, dat hij, als een lichtschuwe faun, in het tuintje in een der prieeltjes, was in slaap gevallen en dat de kinderen hem morgen zouden wekken. Een gedicht dat ik toen maakte en dat ik eerst veel later in mijn bundel ‘Vormen’ gepubliceerd heb, rept daar nog van. Destijds las ik weinig van hem, alleen Coppée's bloemlezing, maar ik las en las ieder woord. Dit boek en de ‘Trophées’ van De Heredia waren altijd in mijn soldatenkist. Rimbaud kwam later, tegelijk met Keats en Novalis. Maar Baudelaire en Goethe heb ik reeds nooit meer meegenomen tussen hemden en toiletartikelen. Toen ik hen bewonderde, zat ik al weer thuis, had het potlood verwisseld voor een vulpen en het theelepeltje van het kroegje voor een vouwbeen. Deze ontwikkeling van lees-instrumenten is even gewichtig voor de verbeelding als het gebruik van wapens voor de wijze van oorlogvoeren. Een sabel plaatst man tegen man, een mitrailleur echter verwekt loopgraven. Na een langdurige belegering ken ik Baudelaire slechts als een stelsel van afweer, van fortificatie, en wat Goethe betreft, hij heeft zo weinig van een mens en zoveel van een menselijke houding, als een standbeeld slechts vertonen kan. Verlaine echter, al heb ik hem, zoals de meeste mijner andere tijdgenoten nooit gezien, ken ik in levende lijve. Hij was voorzeker een ietwat vreemde man, maar - en ziehier het geheim van aantrekkingskracht - hij was van een vreemdheid die het leven niet te boven gaat. Ik ben Van Schendel Ga naar voetnoot* oprecht dankbaar, dat hij me met zijn, mooi en zacht boek over Verlaine iets teruggebracht heeft van de schemeruren in de plattelandse gelagkamer, want ik was Verlaine anders gaan zien in de loop der jaren, met andere woorden, | |
[pagina 539]
| |
ik had hem uit het oog verloren. Hoe gaat dat? Coppée had ik weggegeven en ik had de complete Verlaine gekocht en met het vouwbeen doorgewerkt. Ook het later werk, ook het tamelijk middelmatig proza van ‘Mes prisons’, ‘Mes hopitaux’, ‘Souvenirs’, etc., waarin hij zichzelf zo gemoedelijk afbreuk doet en met de ironische grandeur van ‘wat was dat toch een prachtige koningsmantel!’ zijn lompen voor het raam hangt. Hoe dikwijls snoeven grote kapiteins bij voorkeur op hun schipbreuken? En zo werd ik ontrouw aan de ontmoeting en ging Verlaine beschouwen zoals de algemene anekdote hem hardnekkig liet optreden en zoals hij zichzelf gaarne uithing, met een soort behaagzucht in de zelfkleinering, met een hoogmoed die poogde de smadelijke ondergang als verkozen te doen doorgaan, de geperverteerde hoogmoed die na de val komt. Hij ging zo ver dat hij er een systeem van maakte, het als onvermijdelijk beschouwend, dat zijn eigenlijk leven tussen twee ‘parallelle’ houdingen zou zijn ontspoord. De anekdote-Verlaine: een smeerlap, een dégénéré, die in momenten van inkeer uit diepst verval de reinste zuchten stamelt: een Verloren Zoon die iedere morgen droomt van zijn thuisreis en iedere avond, als hij weer wakker wordt in het draf tussen de zwijnen, zich met een goddank de ogen uitwrijft dat hij slechts gedroomd heeft. En met die figuur van de jenever-mysticus, van de Job op een zelf-gehoopte mestvaalt, was men uiterst ingenomen, juist in die na-tijd van het realisme, toen men zeker wist dat de Natuur alles voortbracht, ook de wetten Gods, ook de wil des mensen, toen Huysmans, in het stikdonker, begon rond te tasten naar hemels licht en toen de Russische letterkunde als een Evangelie daagde in den oosten. Zo las ik zijn leven in Delahaye en Lepelletier. Maar boeken over grote mannen door vrienden geschreven die hen tè goed gekend hebben, kan men niet voldoende wantrouwen buiten de feiten die zij geven. Te dichte nabijheid beneemt het licht en de mogelijkheid om rond de figuur heen te zien. En de beste | |
[pagina 540]
| |
vrienden eindigen, in pure bezorgdheid om toch vooral objectief te zijn en hun gevaarlijk gevoel niet te doen meespreken, met een vergrootglas te plaatsen op een moedervlek of een litteken. Er is afstand nodig, een paar passen terugtreden, als voor een bewonderd schilderij. En het beste wat ik dan ook, vóór Van Schendels boek, over Verlaine gelezen had, was dat aangrijpend stukje van De Montesquiou in ‘Autels privilégiés’, over Verlaines laatste dagen, toen hij bezig was in zijn zolderkamertje de meubeltjes, het bed, de ladder naar de vliering, met verguldsel te bestrijken om zich waardig voor te bereiden op het laatste bezoek van de Engel, - en de prachtige beschrijving die Yeats van hem geeft in ‘The cutting of an agate’ toen hij Verlaine in Oxford gedichten hoorde voorlezen. Van Schendels beeld van Verlaine, dat zo lijnrecht ingaat tegen de bovengesuggereerde anekdotevoorstelling welke van hem een held uit een der boeken van Charles Louis Philippe zou maken, zal wel op veel tegenstand stuiten. Volgens Van Schendel was Verlaine een typisch klein-burger van het Tweede Keizerrijk, een tijd ontwricht door verveelde hunkering naar zinloos amusement, voerend, zoals hij schrijft, ‘tot roerende openbaringen van het hart en een mateloozen lust aan begoocheling.’ Maar Verlaine, genoopt door een zekere zwakheid en weerloosheid waarvan straks sprake zal zijn, stelde zijn leven op het spel waar anderen slechts hun ledige uren waagden. Verre van een Villon der negentiende eeuw te zijn (denk dan liever aan Rimbaud) of een weltfremd dichter (denk dan liever aan Germain Nouveau), waarvoor hem eenvoudig de positieve kracht zou ontbroken hebben, heeft hij zijn leven lang gesmacht naar ‘sicheres Glück und stille Bürgerfreude’. In plaats dat een furie van drankzucht en losbandigheid hem zijn geluk onmogelijk maakte, was het veeleer een onmacht om dit burgergeluk vast te houden, die hem tot toegeven aan drinken en zwerven bracht. Zijn gedichten dankte hij aan het feit dat deze zwakheid ‘de edelste schakeering was van hetgeen zwakheid pleegt genoemd te worden’, namelijk, ‘de onbevangenheid, de gereed- | |
[pagina 541]
| |
heid om in een open hart alles binnen te laten komen, door den hemel gezonden of door de menschen verworpen.’ Verlaine was lui, en, in vergelijking bijvoorbeeld met Rimbaud, middelmatig van verstandelijke aanleg. Zijn slapte was mateloos en eigenlijk bestond er voor ‘tout cela’ geen andere grens en weerstand in hem, dan dat hij het bliksems-goed zelf wist. Hij kende zijn droevige zelf even goed als de marmeren Goethe, maar hij had niet de doorzettingskracht ‘één uur te waken’. Hij kon zich niet ontginnen, leefde ‘au vent mauvais qui m'emporte’. Hij heeft nimmer iets toegevoegd aan de talenten waarmee hij op de wereld kwam, hij heeft potverteerd, en, toen zijn tuintje verwoest en braak lag, zaaide hij niet, maar genoot van de weligheid van het opschietend onkruid. Maar omdat hij oprecht was en voor alles de schuldbekentenis als een laatst recht van de schuldenaar opeiste, en omdat hij zich roekeloos bij iedere begoocheling met heel zijn hart en het weinigje verstand de verte van het avontuur inwierp, behoort hij tot de zeldzamen die een groter lot hadden dan hun levensopzet. Over ingeboren kracht beschikte hij niet en er is in hem niets van het tragische en heroïsche als in Beethoven; tenzij men het zich wegschenken aan alle kracht van buiten komend, het met hartsinnigheid ondergaan van zekere illusies die voor ieder gewoon mens eenvoudig dwaasheden zouden geweest zijn, en vooral het nimmer pogen zich later te verontschuldigen en schoon te praten, wil beschouwen als een soort heldenzwakte. Zijn verzen, die, ofschoon uit het armzaligst leed voortkomend, nimmer pathetisch zijn en zelfs in pure eerlijkheid iets verraden van het genoegen dat de dichter smaakte in technische vervolmaking en verantwoording, zijn proza, dat oprecht is tot en met de blague waarmee men in uiterste omstandigheden nog slechts oprecht zijn kan, - Van Schendel heeft dit alles ‘au plus profond sérieux’ genomen. Hij heeft begrepen hoe Verlaine aan zijn vrouw, zijn kind en zijn moeder hing, al deelt Verlaine zelf niet anders mede, dan dat hij verwaarloosde waaraan hij verknocht was en dat hij op elk gebied jammerlijk te kort | |
[pagina 542]
| |
schoot. Inderdaad, hoeveel wonderbaarlijker vindt de poëzie zó haar wegen dan volgens de anekdote-Verlaine! Wat het wonder is bij Verlaine, het met het leven verzoenend wonder, - en hierbij herinner ik nog even aan Beethoven bij wie zich hetzelfde in zoveel duidelijker proporties voordoet -, is dat de grootste betovering van zijn werk bestaat uit de merkwaardige charme, ja, charme, welke uitgaat van een volstrekt goed mens. Weinig kunstenaars vestigen, als hij, de indruk dat hun betovering voortkomt uit hun goedgeaardheid. |
|