een besliste houding aannam tegenover
verschijnselen van algemeen letterkundig belang, hetgeen meer waard is dan een
fantasie omtrent dingen die allang vast staan.
Het zou mij niet verwonderen, als
Marsman wegens zijn studies over
Marnix Gijsen en
Van Schagen en over het onvolprezen sombere
sonnet ‘El Desdichado’ van Gérard de Nerval zijn bundel ‘De anatomische les’ had gedoopt. Hierin is inderdaad iets
ontleedkundigs, hierin wordt de creatieve gesteldheid die tot deze verzen in de
dichter moet aangedreven hebben, iets dus van volkomen psychische aard,
blootgelegd als ware het een lichamelijk te volgen zenuwproces. Ik voor mij
echter voel meer voor Marsmans proza naarmate hij zich meer aan zijn roekeloze
geestdrift toevertrouwt en minder naar het onderwerp waarvan hij uitging
omziet. Bijvoorbeeld in zijn bladzijden over Charlie Chaplin, die hij ‘de
volmaakt synthetische drager van de moderne geest’ acht.
‘Zaagt gij hem staan’, - roept hij uit, - ‘bij dien mageren grenspaal
tusschen Mexico en United States? Stond iemand eenzamer, droever, berooider,
verder verlaten van God en menschen dan hij? Maar hoe volkomen beheerscht hij
dit!: nauwelijks siddert even zijn ooglid, nauwelijks vertrekt hij een spier
van zijn mond.’
In een soort overgangstoestand, tussen het ontleedkundig dikwijls
pijnlijk-rake en het fantastisch-intuïtieve, zijn de twee opstellen geschreven,
over Rilke en Trakl, waarvoor ik dit boek nog vaak opnemen zal - ‘Als God en
Angelus Silesius elkander ontmoeten (al doen ze dat daaglijks), heeft hun
nadering licht-jaren geduurd, en zijn ze door eindlooze ruimten op elkander
gestort. In de meest innige vertrouwdheid leeft en vecht het gevaar, de kans op
een onherstelbare breuk; hun aantrekking worstelt, hun samenhang strijdt. Het
is een verbond op leven en dood. - Rilke en God gaan anders met elkaar om: ze
ontmoeten elkaar, nu en dan (nog al vaak) op den hoek van de straat (ze zijn
goede buren), ze loopen een gracht of wat samen om, ze zeggen elkaar goeden
nacht.’ - En even later over het Stunden-