| |
Martien Beversluis
‘Canzonen’
Het is heel moeilijk om tegenover het werk van
Beversluis een bepaalde houding aan te nemen,
want terwijl het telkens meevalt stelt het ook telkens weer teleur. Hij
schrijft verzen, daar is geen twijfel aan, hij schrijft er zelfs teveel, en
teveel die met geladen opzettelijkheid verzen zijn (man spürt die Absicht und
man ist verstimmt), - maar is hij een dichter?, ik weet het niet, ik zeg u, ik
weet het niet. Ik durf ook niet met beslistheid neen zeggen. Want er zijn
zoveel aanwijzingen van talent, er is een zo grote hoeveelheid van
poëzie-materiaal, er is zoveel uiterlijkheid, er is zo'n uitbundigheid van
poëtische vondsten, van hamerende ritmen en klinkklare rijmen, er is zoveel, in
't kort, dat door technische knapheid verbluft doet staan, dat we alleen na
beslissend bewijs zouden willen aannemen dat dit alles toch niet het werk van
een dichter is. Als we een oprijlaan binnenwandelen en de gevel van een
prachtige buitenplaats zien verrijzen, nemen we ook maar niet zo goedschiks aan
dat dit een ‘loze’ gevel zijn zou, zonder huis er achter, een decor, een
reusachtig scherm in de tuin opgericht. Eerst als we aan de achterkant staan en
ijzeren staven het ding overeind zien houden, geven we geamuseerd toe dat we
beetgenomen zijn als de vogels die van Apelles' schilderij de druiven trachtten
weg te pikken. Best; maar hoe kom je achter een gedicht te staan? Kun je ten
slotte ergens aan zien of de uiterlijkheid, die we hier als bij- | |
| |
zonder geslaagd aannemen, ons in laatste instantie dupeert? De vraag
komt hier op neer: is geïnspireerde, ik zeg: geïnspireerde fabricatie te
onderscheiden van poëzie?
Laat ik deze vraag even nader onder de ogen zien met als voorbeeld een
gedicht dat deze maand veel gemoederen in beweging, in verontwaardiging of
verrukking, heeft gebracht: het ‘Nieuw Zeeuwsch Geuzenlied’ van
Boutens, in januari in ‘De Gids’ verschenen.
Duidelijker dan een der gedichten van
Beversluis draagt het het kenmerk van
‘geïnspireerde fabricatie’, althans in de eerste acht van zijn tien strofen;
maar - respice finem - juist aan de twee laatste strofen, als we dus in zekere
zin achter het gedicht komen te staan, zien we met echte poëzie te doen te
hebben. Van verscheidene kanten werd de Gidsredactie, waartoe ik behoor,
verweten zulke ‘ulevel-rijmen’, al stond daar de naam van Boutens onder,
gepubliceerd te hebben. Maar ik voel mijn collega's en mijzelf volkomen
verantwoord: want dit is poëzie, en de tijd moge voorbij zijn dat een redactie
de Muze afwijst als zij niet in haar klassiek-zondags maar in haar werkplunje
aan de deur staat. De tijd moge voorbij zijn dat men de dichter zijn ‘ivoren
toren’-eenzelvigheid verwijt, maar hem, als hij zich tussen het volk beweegt op
de begane grond, geen dichter meer noemt. Nu de literatuur-wetenschap hoe
langer hoe vaster gaat aannemen dat z.g. volkspoëzie nooit door het volk maar
door geletterde monniken, klerken, en dergelijke anonieme lettré's geschreven
werd, is er hoe langer hoe minder reden ongelovig tegenover deze minder
verheven maar meer aangrijpende vorm van poëzie te staan, al komt ze dan uit
een andere bron dan Herder en Tieck dachten, al is dan niet een middeleeuwse
Jan Alleman maar een middeleeuwse Boutens haar dichter. Wat nu betreft het
‘Nieuw Zeeuwsch Geuzenlied’, dat naar ik bemerkte thans op ‘vliegende blaadjes’
verspreid wordt met een alleraardigst Zeeuws wapentje met de Wadende Leeuw
erboven, en dat voor enkele centen overal verkrijgbaar is, - de acht
aanvangsstrofen zijn met goed recht niet anders dan geïnspireerde fabricatie te
noemen, maar de twee laatste zijn | |
| |
poëzie en niets dan dat. Het
gedicht, geschreven naar aanleiding van het zogenaamd Nederlands-Belgisch
verdrag, vangt aan met een verontwaardigde hulpschreeuw van het ‘Zeeuwsche
hart’, een oproep tot de ‘jongens’ van de andere Provinciën om te luisteren
naar wat ook voor hen van belang gaat zijn. Daarna, als allen om hem heen
vergaderd zijn, niet anders dan nieuwsgierigen om een omroeper, mindert hij
zijn geluid als hij tot de ernst van de zaak zelf komt, en betoogt in een
kostelijk redenerende strofe die, bijna zo zakelijk als proza, opgetild wordt
door een overtuiging tot bijna een beweging van poëzie, die hij echter met
opzet nog even bedwongen houdt:
Daar dient wel deeglijk een vaart gegraven,
Niet in den rug van Rotterdam,
Maar een die Antwerps ruime haven
Voorgoed afdoend te nutte kwam;
De geul die breekt zijn middeleeuwsche
Ligging en zeewaart open stelt,
Niet door het ongestade Zeeuwsche
Water, maar dwars door 't Vlaamsche veld.
Ziehier het karakter der acht aanvangsstrofen;
Rotterdam en
Amsterdam wordt er betoogd, groeven hun eigen
waterwegen naar zee, waarom zou
Antwerpen dit ook niet doen? Maar dan doe het
zulks door het eigen land, niet door een voor de Zeeuwse polders zo gevaarlijke
uitdieping der Schelde, niet door een kanaal naar
Moerdijk, waardoor Holland geen baas blijft in
eigen huis. Nog altijd is de dichter een redenerende man op de markt, wat geen
goed Geus zich te land schaamt te wezen, nog altijd spreekt hij niet anders aan
dan het warm-wordend begrip van zijn gehoor; maar, zich de ramp van ‘Zeeland
dat verbloedt’ voorstellend, wendt hij zich met de schreeuw ‘Als geen ons
helpt, zoo help' ons God...’ van zijn omstanders af; zijn toespraak is gedaan:
zijn gedicht zou uit kunnen zijn, hij heeft gezegd wat hij te zeggen had. Maar
dan komt het onderschrift, | |
| |
de negende en tiende strofe, met: ‘Die
deze regels heeft gezongen’. Nietwaar, het gedicht is voorbij, we staan er als
't ware achter. We zien de achterkant. Wat nu nog volgt is slechts de moraal
van de fabel, maar alle uitwerking hangt daar van af. Wat nu volgt is de
persoonlijke verantwoording van de stemverheffing, het ‘onder ons’, het
vertrouwelijke inzetten van het hart, het zichzelf geven aan de zaak die men
eerst publiek bepleit heeft, in één woord, de poëzie:
Die deze regels heeft gezongen,
Hij zingt omdat hij zingen moet:
Hij is van huis een Zeeuwsche jongen
Die mint de Schelde als 't eigen bloed;
Want al wat hij in maat vertelde,
De zoetste voois, den stoutsten keer,
Leerde hij van de vrije Schelde
Bij alle tij en alle weer.
Van
Boutens' merkwaardig ‘Geuzenlied’ terug naar
Beversluis is een hele stap.
Beversluis heeft in zijn bundel ‘Canzonen’, waar dingen in staan die van grote vooruitgang in
zijn werk getuigen, gedichten geschreven van poëtische makelij die voor
Boutens' eerste acht strofen niet onderdoen. Maar slechts zeer zelden, als ik
het goed heb, slechts drie maal in deze bundel, ‘haalt hij den schreeuw van 't
bloed’. Het is in de ‘Zeelantaarn’, in ‘De harmonicaspeler’ en, hier en daar,
in de tedere cyclus sonnetten die ‘Het huis op den berg’ heet. In deze dingen
heeft hij met inzet van zijn hart geschreven, maar voor het overige, in
gedichten als ‘De vogelverschrikker’, ‘De zaaier’, ‘De avondruiter’ en meer
zulke, verslapt de moraal van de fabel, eenvoudig omdat de overduidelijkheid er
niet om vraagt. Het beeld is zo gestold, zo vergroot dichtbij, dat het de
verbeelding niet meer in beweging brengt. Misschien geniet ons oog nog van
menig raak detail, maar de ziel is allang overbodig achteruit gedeinsd. Een
gedicht bestaat niet alleen uit woorden, | |
| |
het bestaat uit woorden
en hun stilte. Misschien zelfs, durf ik zeggen, uit zo weinig mogelijk woorden
en zoveel mogelijk stilte. Een kwestie van spanning dus. In verzen met zoveel
luidruchtige beelden, als
Beversluis hoe dikwijls ook gelukkig aanwendt,
is de vibratie doorgaans onzuiver en verward. Hij kan met veel minder veel meer
uitrichten. Verzen als ‘De zeelantaarn’, ‘De harmonicaspeler’ en bijvoorbeeld
het vijfde sonnet uit ‘Het huis op den berg’ geven recht grote verwachting in
hem te stellen.
|
|