wordt, zoals driehonderdvijftig jaar
geleden. Hij zelf zou niets liever willen. Hij is schuw en teder en heeft het
medegevoel nodig van een geheel volk om zich in zijn breedste spanningen bewust
te worden. Als wij oorlog gehad hadden, geen dichter zou aan zijn volk groter
poëzie gegeven hebben in die dagen. Als er weer een
Frederik Hendrik in ons land was, hij zou
Huygens' ‘Scheepspraet’ en
Hoofts ‘Beleg van Den Bosch’ schrijven.
Maar wij leven in een tijd dat, laat ik hopen slechts naar het schijnt,
er geen volk bestaat. Er bestaat een maatschappij en er bestaat een enkeling.
Maar als diepste wortel in het bewustzijn van de enkeling bestaat nog het volk.
Ja, als er nog stamgevoel bestaat, leeft het niet meer in zijn uitdrukking in
de samenleving, de maatschappij, maar in ieder van ons apart, heftig,
hartstochtelijk, verkropt, vergeten, onderdrukt. Maar het is de wortel. En als
Buning zijn verzen schrijft, zijn verzen
schrijft met zijn eenzaam enkelingenhart, of liever, als hij één van de tien
verzen schrijft waarin hij de ervaringen van zijn enkelingen-hart laat
doorbijten tot op de bodem, tot op de wortel, dan spreekt hij met de grote stem
van dit stamgevoel, dan spreekt hij de taal van een volk. Dan spreekt hij het
oude zware Hollands dat zo weinig woorden nodig heeft om in beweging te komen,
zo donker in de keel en zo helder in het hart.
En het is daarom, dat hij alleen schrijft als hij tot in de diepste
bewogenheid geraakt is. De dood van een geliefde, de dood van zijn vader, het
uiterste aardse geluk van liefde, de vrede van de vriendschap.
Het is op het kerkhof en het is in ‘het kleine Paradijs’, dat ook Dante
op de top van de louteringsberg plaatste, waar hij de gemeenzame ontroering en
de allerlaatste vriendschap vindt en zijn lied de grote stem krijgt.
Gezegend zijn uw beider namen
nu gij uw leven hier te namen
naakt en tevreden legt te rusten
in veilige armen, waar de lusten