ik verzeker u, dit is heel moeilijk, ik kan ze tellen in ons land
- maar een dichter spreekt eerst als hij in die vorm spreekt. Dat een dichter
dicht is zijn natuurlijke aangeboren geaardheid, maar dat hij spreekt is het
wonder.
Het moeilijke nu, het verraderlijke haast van
Boutens' poëzie, is dat hij zoveel directer
dicht dan spreekt. Men voelt, hem lezend, onmiddellijker tegenover dichtkunst
dan tegenover taal, spraak des harten, te staan. Men voelt zelfs dat die spraak
opzettelijk ‘verstoken is in een heimlijkheid zoo schoon’.
En een hoog gestemd opstel, als dat van de heer
Kramer, wiens boekje ik hier aankondig, legt
nu juist de nadruk op deze ‘zich-verstekende’ zijde van Boutens' dichterschap.
Het heeft even weinig zin om over deze poëzie zinnen te schrijven als ‘weemoed
in schoonheidsgemis, juichende blijdschap in schoonheidsstralende genaden, zijn
de immer wisselende tonen in deze poëzie-’, als over een schip te schrijven dat
het de zee doorklieft. Waarheen zeilt het schip? Hoe heet de kapitein?
Ik begrijp niet hoe iemand er plezier in heeft, om al Boutens' omwegen
nog eens in zijn eigen proza, maar gekruid met tal van aan Boutens' werk
ontleende typische tedere woorden en bloemzoete zinswendingen, te doorlopen.
Zowel zijn ‘Platonisch denken’ als zijn taal-eigen, het is niets als de twee
knoppen waartussen hij de snaren van zijn instrument gespannen heeft. Ik kan me
eerder indenken, dat iemand er eens toe zou komen, juist over Boutens, in een
gevoel van reactie, zo reëel en ruw te schrijven als maar mogelijk is, om uit
Boutens' dichtkunst de werkelijkheid van zijn spraak te laten horen, dat wat
het lied zegt.
Boutens heeft verzen geschreven van verhevenheid en ijlte, en daar
dingen in gezegd die ook verheven en ijl zijn. Maar hij heeft ook verzen
geschreven in diezelfde toon en er dingen in gezegd die bloedwarm en aards
zijn. Daarin is zijn hele geestelijke spanning tot instrument geworden en niet
langer het lied zelf. Daar is hij een dichter die dichtend in laatste instantie
weer spreekt.