Verzameld werk II. Kritisch en verhalend proza
(1961)–Martinus Nijhoff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 399]
| |
die op de door Stols keurig uitgegeven serie boudoirtafelboekjes intekende. Jo Landheer behoort tot die bescheiden talenten, die geen ‘nieuwe geluiden’ zijn, maar die zo nu en dan een proef van hun fijnzinnige zuiverheid in een tijdschrift publiceren, telkens eens een enkel gedicht, dat dan verrast en in het oor valt. Van Geuns is ook zo iemand, en ik wilde wel dat Stols, Palladium of een ander van hem ook eens een keurbundeltje uitgaf. Het is eigenlijk geen uitgave, het is een vermenigvuldigd handschrift; het zijn verzen die rustig gelezen vergen te worden, in een gesloten en warm huis, die tussen hun dichter en lezer een verstandhouding veronderstellen, een persoonlijk contact zoeken in de gevoelens, die met enkele aanduidingen van ingetogen intimiteit gesuggereerd worden, en die daarmee niets anders bedoelen te zijn dan schroomvallige verbrekingen van een stilte, waarin een hart, zich reeds begrepen wetend, met een enkel woord voldoende zegt. Verbrekingen van stilte, dat zijn deze gedichten, soms tot zelfs letterlijk in hun onderwerp toe. Stilten van eenzaamheid, slapeloosheid, ziekte -, die langzaam mijmerend soms een ongezochte uiting vinden - Twee maal wordt een sterfkamer in deze verzen opgeroepen en in ‘Bij een doode moeder’ wordt in het kind, dat naast het doodsbed zit en in roerloze beklemming van gedachten nog niet durft denken aan wat het ziet, de wezenloze stilte alleen besefbaar in herinneringen van gisteren, toen haar moeder nog voor het raam zat, peinzend over haar naaiwerk gebogen, en zij wild binnenstormde ‘warm van het spelen met mijn kleine boot’. - En terstond zijn deze herinneringen-van-gisteren daarmee voor deze sfeer van het doodsbed-van-heden de enig mogelijke uitdrukking, en zij vervolgen in de tegenwoordige tijd (‘Zag zij mij toen? Ik zie haar nu... zij zit aan 't raam -’). Het is deze nuance, in deze overgang van de verleden naar de tegenwoordige tijd, dat de geheimzinnige stilte-verbreking hier plaats vindt: in de dingen van gisteren is het misschien mogelijk het verschrikkelijke van thans nog mede te | |
[pagina 400]
| |
delen; als maar precies in die dingen, waarin gisteren ons voorgevoel zich reeds als besef van wat komen zou aankondigde, weergegeven wordt wat we toen zagen.
Zij praat wat, kust me en reikt me 't
avondbrood.
Bij de iepen sloft de tuinman, moe en krom,
O en de muggen dansen in de zon...
Ik zie mijn kinder-handen, leunend aan haar
schoot.
In het andere gedicht waarvan een sterfkamer het onderwerp is ‘Het huis waarin het doode meisje slaapt’ - is eveneens het beschrijven der sfeer zelf vermeden. De stille spanning binnenshuis wordt als het ware ontlast op een beschrijving van wat men tussen de gesloten gordijnen nog van het leven daarbuiten waarneemt:
En menschen gaan, bewegen langs de straat,
Een jongen loopt al spelende te fluiten;
En karren dreunen van de brug,
De zon blinkt op het water en de schuiten.
In de kamer zelf wordt na een (zeer zwakke) poging tot beschrijving van de dode zelf, plotseling de gehele aandacht rondom het bed samengetrokken op een voorwerp, dat vergeten werd, dat daar van vóór het sterven nog staat, dat als een direct overblijfsel nu enig en vol van betekenis geworden is, geladen van herinnering, midden in de stilte. Ergens, terzijgeschoven, staat Niet overal heeft de dichteres bevrijdingen gevonden voor ‘de stilte die onweezlijk om haar heen woog’. Soms heeft zij, in woorden en een enkel beeld aan Werumeus Buning rechtstreeks ontleend, te snel een spanning onpersoonlijk in een melodie verslapt. In het gedicht ‘Afscheid’, bijvoorbeeld, zijn de | |
[pagina 401]
| |
‘rozen’ geen beeld geworden, maar een vergelijkend hulpmiddel van expressie gebleven. De transpositie van de geliefde in de roos is bij haar eenvoudig niet gelukt. Een ander maal, in een gedichtje van enkele regels, na een inleiding, die niet anders is dan een inhoudsopgaaf, een verklarend voorwoord, haastig en onhandig met wat Leopold, Boutens en Werumeus Buning beurt om beurt tot poëzie omgezet - lukt het de dichteres toch nog, als zij tenslotte tot het kleine ding komt waar het haar hier om te doen is, dit ook wezenlijk te zeggen - Zoveel ogen zegt zij in dit gedichtje dat ‘Troost’ heet, - zoveel ‘minnaarsogen’ zijn gebroken van liefde, dat, als de zee licht, het daarvan moet zijn en dat, als een kind op het strand een schelp vindt, het daarom is, dat hij zo lang over de witte glans daarin gebogen staat. Verzen van langzame mijmering, van sfeer-verdichting om een eensklaps concreet opgeroepen beeld, dat dan vol is van een vreemde, wilde en vasthoudende bekoring. |
|