Verzameld werk II. Kritisch en verhalend proza
(1961)–Martinus Nijhoff– Auteursrechtelijk beschermdHet WilhelmusEen tijdsomstandigheid als het zilveren bruiloftsfeest dat ons land deze weken heeft meegevierd Ga naar voetnoot*, volstaat als aanleiding in menig Hollands hart, al is het maar voor één moment, tot het wakker roepen van een gevoel, en wel een zeer karakteristiek Hollands gevoel, dat daar onder een schaduw van even karak- | |
[pagina 392]
| |
teristieke weerzin van pathos en dwang tot ingetogenheid doorgaans slapend blijft. Maar wij hebben dan, als dit volksgevoel in ons ontwaakt, boven andere volkeren het onwaardeerbaar voordeel tevens een uiting daarvoor in onze taal gereed te hebben, altijd wachtend, altijd vanzelf weer opstijgend; een uiting die dit gevoel niet alleen vertolkt, maar het tevens gestalte verleent, het voortdraagt, en het tot een zodanige diepte in ons wezen doet doortrillen, dat wij ons afvragen: hief ons gevoel het volkslied aan, of was 't het Wilhelmus dat ons gevoel voortbracht. Geen ander volk, naar ik weet, heeft een volkslied, dat deze hoogste functie van poëzie in het gedicht zelf bezit; wij behoeven niet, als de Fransen, de Duitsers, de Engelsen, in geestdrift, vaderlandsliefde of staatseerbied een kunstloze nationale hymne met onze zingende gemoedsopwelling kracht bij te zetten; - neen, wij hebben een volkslied, dat, afgezien nog van de meeslependheid der melodie, tot de allergrootste poëzie behoort; zodat het te rechter tijd onze emotie overneemt en schraagt en opheft tot een bewust besef, waartoe, door een soort schroom, door een tekort aan vervoering, door een gebrek aan zelfvertrouwen, wij anders wellicht niet bij machte zouden zijn. En zo, terwijl het Hollands hart slechts tot een geringe persoonlijke ontroering in staat moge zijn, heeft het als het ware deze ontroering zakelijk, in de vorm van zijn Wilhelmus, voor altijd weten vast te leggen. Het lag niet op de weg van een taalgeleerde en historicus van letterkundige eruditie als Dr. Leendertz is, om voor deze specifiek-poëtische kracht van ons volkslied een in het gedicht zelf schuilende verklaring te zoeken, toen hij zijn boek over het Wilhelmus schreef. Ga naar voetnoot* Hij zoekt een verklaring in de tijdsomstandigheden, de troebelen en moeilijkheden, waarin ‘illa Cantilena Principis’ voor het eerst steungevend opklonk; zonder te bedenken, dat deze misschien de inhoud, de aard van het gedicht en hier en daar een passage verduidelijken, maar dat hiermee | |
[pagina 393]
| |
noch zijn eigenaardigheid, waardoor het zich van andere Geuzenliederen, die destijds ook in zwang waren, onderscheidde, noch zijn bijzondere opneming, lang nadat de tijdsomstandigheden van 1568 verstreken waren en ons volk, kan men zeggen, van het gedicht niet meer dan de eerste strofe onthouden had, aangegeven wordt. Verklaren Alva, Heiligerlee, Maastricht, etc. afdoende dat ‘een wijs Man’ in 1672 van het Wilhelmus zegt: ‘dat het aan ons Vaderlant meer voordeel gedaen heeft als thienduysent Soldaeten, want als Soldaet en Matroos dat hoort, dan wordt haer bloedt gaende’; - dat men in 1602 schrijft: ‘Daer inne hem St. Aldegonde, als eenen anderen Tyrtaeum, van Platone soo dickwil gepresen, heeft verthoont’; - en dat de gehele 19de eeuw niet heeft opgehouden met pogingen van poëtische omwerkingen en moderniseringen van het gedicht? - Wat is het wonderlijke, het magisch-fascinerende, van het Wilhelmus als gedicht? - Hoe had ik het in Dr. Leendertz gewaardeerd als hij zich hier, evenals bij de melodie, even gul-weg incompetent had verklaard. Er is juist een heel andere blik dan die van een taalgeleerde voor nodig, om eenvoudig een gedicht, letterlijk en van dichtbij, als gedicht te verstaan. Als men zo fijngevoelig en met passief begrip tegenover poëzie staat, als Dr. Leendertz bewijst te staan, is het toch volstrekt geen schande evenals bij de muziek, een deskundige te raadplegen, voor iets waarvan men de werking ondergaat, maar dat men niet technisch kan omschrijven. Tijdsomstandigheden, etc. geven heus slechts suggesties, betrekkelijk persoonlijke aanleidingen in dichter en volk, maar geven nooit het ding van het gedicht, de zaak zelf. Intussen ben ik Dr. Leendertz zeer dankbaar voor zijn studie. Hij geeft een voortreffelijke tekstverklaring, steunend op de ‘Apologie’ en het karakter van de Prins; hij geeft historische toelichtingen daarbij, waarbij menige passage nieuw licht krijgt; hij verdedigt Marnix als de dichter, gaat de geschiedenis van het lied na in boek en volksmond, bespreekt de vertalingen, handhaaft de Nederlandse oorspronkelijkheid van het gedicht, en zegt in een opgewekt blijvende stijl, doortinteld met vondsten | |
[pagina 394]
| |
en citaten, dingen waar beslistheid en warmte van uitgaat. Hoe dankbaar men voor zo iets moet zijn, beseft men eerst, als men in zijn boek leest: ‘ Fruin heeft eens gezegd: het Wilhelmus is Marnix volstrekt onwaardig; het is zonder gedachte, zonder uitdrukking -’, en even verder, nog ergerlijker, de uitspraak van een tijdgenoot: ‘ Kossmann neemt ook de meening van Fruin over en zegt dat een onbekend Nederlander, vertrouwd met de kunst om refereynen en liedekens te maken, een rederijker dus zooals ieder dorp er onder zijne inwoners telde, den tekst heeft gedicht onder den verschen indruk der gebeurtenissen’ en, weer als Kossmanns mening, de bêtise (God zij K. genadig, ik kan het niet!): ‘dat het zich in geen enkel opzicht door bijzondere schoonheid van andere liederen uit denzelfden tijd onderscheidt’. Zulke opinies, van lieden die ons volkslied niet, of slechts via de muziek, kunnen waarderen, en er toch over meepraten, doen in mij de neiging ontstaan, standbeelden op te richten voor mannen als Leendertz, die met gevoel en warm inzicht verstaan hetgeen zij verstaan, en over de rest zwijgen. - Hoe durfde iemand als Schotel schrijven: ‘Slechts godsdienstig gevoel en ware hartelijkheid, maar niet één fraai beeld, niet ééne verhevene gedachte, vindt men in het Wilhelmus’, van een lied dat ons nog bezielt al horen wij niet meer dan de eerste twee regels! - Ondanks welke vermakelijke blunders men echter toch het wezen van het gedicht als zodanig nadert, blijke uit hetgeen Ch. Boissevain in 1898 eens schreef, toen hij ons aanspoorde, ‘den Koning van Hispanien’ als iets absurds uit ons lied te laten vervallen; en hetgeen Van Deventer daarop antwoordde, dat hij ook niets meer voelde voor de verzekering van Prins Willem dat hij ‘van Duitschen bloed’ was! - Kan men zich niet indenken, dat, juist door een absurditeit, zoals dat ook bij sommige kinderrijmpjes het geval is, het Wilhelmus een blanco uitdrukking voor geen bewustwording meer behoevende ontroering gebleven is? - Hier is een treffend voorbeeld van de kracht van z.g. ‘poésie pure’, en zelfs al zou de laatste zin der woorden ver- | |
[pagina 395]
| |
dwenen raken (waarvoor mannen als Leendertz ons behoeden), zelfs dan zou dit lied, tegen alle omwerking, tegen elk indringen van een kunstloos ‘Wien Neerlands bloed’ in, zich als ons enig en eeuwig volkslied weten te handhaven. Als ik nu, van deze kant, naar een verklaring ga zoeken van de raadselig-sterke en mijns inziens juist bij uitstek dichterlijke waarde van ons volkslied, bid ik u, iets, dat terstond voor het grijpen, voor het zien en voor het horen ligt, niet als gezocht of als ‘aardig gevonden’ te beschouwen; juist omdat ik niet verder zien kan en wil dan hij lang is, mag ik over mijn neus toch meespreken! - Ziehier de eerste strofe:
Wilhelmus van Nassouwe
Ben ick van Duytschen bloet,
Den Vaderlant ghetrouwe
Blijf ick tot inden doet:
Een Prince van Oraengien
Ben ick vrij onverveert,
Den Coninck van Hispaengien
Heb ick altijt gheeert.
Ziehier de woorden, waarvan regel 5-8, zoals Leendertz zegt, tot de moeilijkste behoren van het gehele gedicht, waarvan ons volk nog slechts regel 1 verstaat, en die voor de huidige Hollander eigenlijk bitter weinig betekenis hebben. Inderdaad, ik ken weinig versregels in onze poëzie, waarin de woorden zich zodanig hebben ‘losgezongen van hun betekenissen’ en die in zo absolute zin toch poëzie zijn. Nergens elders misschien vindt men een weerga van directer spraak en directer gestalte-oproeping dan in deze strofe, waarvan de eerste regel uit niets anders bestaat dan de naam van de grote zwijger. Maar hoè wordt hij genoemd en waarmee opgeroepen? Niet als koning, heer, vorst, stadhouder, prins, graaf of wat dan ook, neen, als burger, geus, vaderlander, man. - Geen trotse kwalificatie als het voor ons zoveel sprekender ‘Wilhelmus van Oranje’ reeds zijn zou; dit | |
[pagina 396]
| |
komt later als hij zijn heldhaftig leiderschap bepleit, maar eenvoudig zijn geslachtsnaam Van Nassau. Niets dan een noemen, en de vereerde held staat daar als een man tussen het volk; maar tevens, technisch gesproken, éénmaal één regel van die naam vervuld, bepaalt deze naam voorgoed de lengte van al de versregels. En zo geheimzinnig werkt die naam ook in de diepte door, - en hier bid ik u nogmaals aan een schijnbaar speelse uiterlijkheid al uw aandacht te schenken, - dat tevens het aantal strofen, door telkens met een volgende letter daarvan aan te vangen, door de naam bepaald werd en dat, in het aldus vastgesteld ‘verticaal lichaam’ van het gedicht, de gestalte van de Prins als ten voeten uit getekend wordt, terwijl de volgorde der strofen telkens weer een andere zijde van zijn hoog karakter tot onderwerp heeft. Er is geen enkel Frans gedicht naar ik weet, dat de Fransman helemaal geeft, maar het Wilhelmus is een Hollands gedicht waar een gehele Hollander in besloten staat. Dit moge uiterlijk een rederijkers-formalisme schijnen -, neen, het is een der zeldzame en kostbare vruchten uit de bodem waaruit rederijkerij en Bilderdijkerij als onkruid voortkwamen, en waarvan wij, God lof, nog enige onzer meest bezielde, en typisch Hollandse, manlijk-innig, ontroerde gelegenheidsgedichten danken, als ‘Scheepspraet’ van Huygens en Vondels ‘ Stokske van Oldenbarnevelt’. Ook hier de directe gestalte, en de omtrek daarvan direct in de dichtvorm uitgedrukt: bij Huygens, door hem aangeroepen, de vermoeide Prins Maurits, in regels door enjambement en rijm-verzachting nog verlengd, naast Frederik Hendrik, terstond zelf het woord nemend, met de sprong en de stoutmoedigheid van plotseling door woord-herhaling en assonantie versterkt rijm en verscherpte onregelmatige regelbreuk; - bij Vondel, meer metrisch-schematisch, de ongelijke gang van de op zijn stokske strompelende grijsaard Oldenbarneveldt. Wat het gedicht van Marnix echter nog op dat van Huygens en Vondel voor heeft, is dat bij hem de opgeroepen gestalte zelf spreekt, waardoor ook waarlijk de werking oneindig directer | |
[pagina 397]
| |
is. Maar er is nog iets dat het niet slechts als gedicht, maar als volkslied zo onovertrefbaar maakt. Waarover straks. Dit alles geve, langs een omweg van technische suggestie, een beeld van de eenvoudige en poëtische perfectie van de eerste regel. Dit was reeds voldoende geweest om deze eerste strofe, toen ons volk het lied ging zingen, boven de andere zodanig te doen verkiezen, dat de rest, als hierin embryonair door de naam en wat daar langzamerhand aan vastzat vooruitgegrepen, achterwege kon blijven, zoals een buste voor een standbeeld volstaan kan. Ook de eerste strofe echter was, schoon niet waarschijnlijk, als zoveel andere Geuzenliederen in vergetelheid geraakt, wanneer er nog niet iets bijkwam, dat haar, als geheel, iets zeer bijzonders gaf. Het is dit. Nadat de Prins van Oranje zich onder zijn gewone naam: Wilhelmus van Nassouwe heeft voorgesteld, vervolgt hij: Ben ick van Duytschen bloet. En reeds bij deze woorden zingt de Prins niet meer alleen, maar klinkt een veel zwaarder stem met de zijne samen. - In regel 4 lezen wij: Blijf ick tot in den doet, in regel 6: Ben ick vrij onverveert, in regel 8: Heb ick altijd gheeert. - En door deze herhaling van Ben ick, Blijf ick, Ben ick, Heb ick, is het of die ‘ick’ niet slechts tussen ons staat, maar of wij, een gestalte ziend, onszelve daarin mede begrijpen en, hem bezingend, een lied van onszelf, uit ons eigen bewustzijn opstijgend, in hem verenigd, aanheffen. Ja, deze hele strofe is een lied van de Prins, in de oneven regels, maar evenzeer, een lied van zijn volk, dat telkens, in de even regels, meezingend invalt, een gezamenlijk lied dat, om de andere regel, telkens als de Prins weer iets omtrent zijn persoonlijkheid verteld heeft, door het volk als op zichzelf betrekking hebbend, daarmede instemmend, wordt overgenomen. Een beurtzang: de Prins eerst alleen en dan in koor met zijn burgers, waarmede hij zich vereenzelvigt. Dit is misschien een zo voor de hand liggende en letterlijke verklaring van de populariteit van deze ogenschijnlijk betekenisloze strofe, dat zij naar mijn weten nog nooit als sleutel voor het Wilhelmusgeheim gebruikt werd: hier is niets dan poëzie, | |
[pagina 398]
| |
niets anders dan dat welks werking sterk bleef in de 350 jaar dat wij het onbewust zingen. Ik zou nog eindeloos kunnen voortgaan, zoekende en tastende langs de vorm van het gedicht, en verklaringen vinden voor merkwaardigheden als zijn 8-regeligheid, terwijl ‘de wijse van Chartres’, waarnaar het gebouwd is, er slechts vier dubbel zo-lange heeft; voor het behoud van het ‘Duytsche’ bloed terwijl ‘Hollands’ metrisch evengoed zou passen; voor ‘de Koning’, enz. - Maar ik volsta hiermee en schrijf gaarne, als nogmaals Dr. Leendertz of een ander geleerde, een boek over het Wilhelmus maakt, een hoofdstuk daarvoor, alleen op de dichterlijke techniek van een der mooiste liederen van onze taal betrekking hebbend. Ik doe dit het liefst voor Dr. Leendertz, al was het alleen om zijn hoofdstuk ‘De parodie’, waarin hij zulk een aardige verklaring geeft van de volksmond-verbastering:
Wilhelmus van Nassouwen,
Bent gij van Duitschen bloed?
De ellebogen door de mouwen,
De haren door den hoed.
Zijt gij Wilhellemus?
Zijt gij Wilhellemus?
Wel dat is goed!
Ja, dat is goed -, want nog steeds is er één Geus onder ons Geuzen, onze kleinmoedigheid trotserend, heldhaftig in uiterlijke nederlaag, ernstig temidden van luidruchtige berooidheid, als een waarlijke Prins van een armer maar groter land, in ons land van rust en opschik aanwezig. |