Na twee zwakkere en overbodige coupletten eindigt het gedicht zo
ontroerend en eenvoudig:
aan de punt van den tuin, verloren
in het machtige windgeluid,
stond een peinzend kind te hooren
naar het lied van de eeuwigheid.
Hoeveel beter dan de denk- en grübel-poëzie zijn op eens telkens de
verzen van natuurbeschrijving! Maar het is alsof de dichteres daarvoor een
innerlijke belemmering van strevende geestkracht moet te boven komen. In
sommige verzen, ofschoon hun onderwerp aan de natuur is ontleend, is dit toch
niet geschied: de belemmering bleef, in de vorm van een soort geestigheid, van
aardige waarneming, van zucht tot gemakkelijk symboliseren, aanwezig. Dit
bederft nog gedichtjes als ‘Het egeltje’, ‘Crocussen’, ‘Aan Lizzy Ansingh’,
‘Het weerlicht’, ‘Pijnboomen’, en andere, die, als ze minder leuk en mooi
hadden willen zijn, voldoende ontroerde bezieling bevatten om oneindig beter te
slagen dan ze thans deden. Het overwinnen van deze belemmering lukt de
dichteres alleen, als zij niet slechts een objectieve natuurweergave schrijft,
maar tevens zichzelve daarin weet te plaatsen. Aanlopen
daartoe, hunkeringen daarnaar, zijn gedichten als ‘Herinnering’ en ‘Het oude
huis’, die tot de beste van de bundel behoren, maar nog meer stemming blijven
dan uit directe autobiografie voortkomen, en daardoor misschien zoveel minder
ontroeren dan het bovenaangehaalde ‘Laren’.
Men zou haar willen aanraden: schrijf nooit wat je gedachten denken en
schrijf pas wat je ogen zien, wanneer landschappen, bloemen, huizen en
jaargetijden voor je opdoemen met de smeltende toe-eigenende tederheid van
jeugdherinneringen. In een sentimenteler eeuw dan de onze was dit gemakkelijk
geweest, maar er zijn altijd harten die luisteren wanneer gij waarlijk zingt.
Werk voort in de trant van ‘Laren’, van ‘Een oude prent’ en