Karel van den Oever
‘De heilige
berg’
Er zijn mensen, die van een kruis een kruk maken, hun been opbinden en
voorgeven mank te gaan uit godsvrucht.
Karel van den Oever was nog geen tien jaar
geleden een zeer zoet en formalistisch poëet, hij is in korte tijd een zeer
barbaars en kakofoon visionair geworden. Hij zal tot zichzelf gezegd hebben:
het gaat zo niet langer, het moet anders, - hij wierp de strijkstok weg, sneed
de snaren van de viool doormidden en begon met de platte hand op het bolle hout
van het instrument te patsen en zich ermede, als ware het een tamboerijn en hij
een Spaanse danser, op hoofd, elleboog en knieën te klappen, daarbij de wildste
kreten uitstotend, de hartstochtelijkste danspassen dansend, zeer tot vermaak
van een geestdriftig publiek van enkele opgeschoten knapen, die samenjoelden om
het plankier waar hij zijn sprongen en doffe muziek uitvoerde en die, om de
jongleur tot exaltatie te prikkelen, op de maat in de handen gingen slaan. Hij
had inderhaast zich een achtergronddoek vervaardigd. De helle kleurvlakken
hadden iets van een Russisch balletdecor, maar ook iets van de tedere en
religieuze volksbarok waarmede men draaiorgels, kermistenten, woonschuiten en
Deventer koeken beschildert. Bolle engeltjes bliezen op gouden bazuinen,
sierlijke guirlanden en boeketten waren de omlijsting van een middenpaneel dat
de Heilige Stad voorstelde, het Nieuwe Jeruzalem, met fris-groen geschilderde
boeren-huisjes langs een wit wegje, met boompjes, een vijvertje, een
kerktorentje, het geheel aandoenlijk, gelukzalig, en met het guitig raffinement
van een Neurenberg-Aubrey Bearsley. In het voorste huisje van Nieuw-Jeruzalem
leunde een grijsaard, waarmee niemand anders dan God zelf bedoeld kon zijn,
vriendelijk over de onderdeur en de Heilige Familie, ietwat stijfjes op hun
stoelen, Maria in het blauw en wit, Jozef in bruine pij en het Kindje naakt,
dronk thee in de tuin. Men ontwaarde met genoegen dat het theelichtje geleek op
een Pinkstervlam en dat op al de kop-