Ik meen dat hij ambtenaar is, te
Brussel. -
Het was ten onzent vooral
Jan Greshoff die
Van Nijlen naar voren bracht. Ik herinner
terloops aan zijn alleraardigste ‘Ode aan Jan van Nijlen’ in het speciale ‘Witte mier’-nummer
verschenen. In zijn ‘Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde’ geeft hij Van
Nijlen een zeer in 't oog vallende plaats en karakteriseert diens poëzie als
van ‘een diepe en bezonnen gevoeligheid, een lieve wijsheid, gewonnen uit
zelfbeheersching’. - ‘Altijd weer het verlangen en altijd weer dat lieve besef,
dat alles ijdel is en dat wij niets anders te doen hebben dan een kleine
vreugde heel nabij tot op den droesem te genieten.’ -
Gedichten van ondeugende dwaasheid zijn gewoonlijk aantrekkelijker dan
die van ‘lieve wijsheid’ (en dat zal Greshoff wel met mij eens zijn), maar dat
het werk van Van Nijlen zo tam en onbeduidend zou zijn, als thans uit ‘De lokstem’ blijkt, had ik toch niet verwacht. Het
‘Verlangen’ van
Bloem is een hartstochtelijke uitstortingsdrang,
wijd als de wereld der mensen, vergeleken bij dit kabbelend neuriën, dit
vervelend zeuren om een haardvuur en pantoffels. Foei, wat is het allemaal
flauw en vlak, krachteloos van ritme, kleurloos van rijm en banaal van beelden!
Er is ongetwijfeld iets fijns in, iets over-teders, maar voortgekomen uit niets
dan de zwakte van een te voorzichtige retoriek. Een voorbeeld:
De terugkeerende
Als een die, weergekeerd van lange reis
Of ballingschap, de lieve streken nadert
Van 't land, waar hij, in avondlijke peis,
De droomen weervindt door zijn jeugd vergaderd,
En blij verneemt, in 't schemerend gebladert,
Van vogelzangen de bekende wijs,
Maar al de liefde die zijn hart dooradert
Bij het herdenken stollen voelt tot ijs;