liteit van het gedicht. Zoals meer bij
Scheltema, is de spontaniteit, die het
betere in zijn werk onderscheidt, dikwijls niet gecomprimeerd genoeg om poëzie
te worden. Men heeft dan het gevoel alsof een dun laagje poëzie zo breed
mogelijk over het kunstmatig raster van de versvorm is uitgestreken, zodat hier
en daar vlakken onvoldoende gevuld zijn en alreeds weer losbladderen.
Iedereen kent het verschijnsel van de amateur die, bijvoorbeeld bij
biljarten of bij bridgen, voor het eerst meespelend een onbegrijpelijke veine
heeft en van geoefende spelers argeloos een aanvangspartij wint. Zo ongeveer
zie ik
Scheltema tussen zijn veel groter
tijdgenoten als
Boutens,
Henriëtte Roland Holst en
Leopold. Het verschijnsel is misschien
hierdoor te verklaren, dat zo iemand direct van zijn intuïtie uit naar het doel
van het spel streeft, zonder zich om de vorm en duurzaamheid der bewuste
techniek te bekommeren. Er bestaat dan veel kans dat als de tijd komt dat hij
deze tekortkoming wil gaan herstellen, zijn gehele bewustzijn zich daarop
concentreert, zodat het resultaat temeer automatisch wordt en de intuïtie zich
met het overvoed orgaan niet meer vermag te uiten. Dit is het tijdperk dat de
Engelsen aanduiden met de spreekwijze: ‘You must be worse before you can be
better’. Scheltema is deze periode misschien uit gebrek aan innerlijke cultuur,
misschien omdat hij zo sterk de eigenschappen van een autodidact vertoont,
nooit te boven gekomen (zie zijn boek over Italië). En de amateur bleef niet
gaaf, noch groeide hij uit tot meester. En zo zal hetgeen er van hem overblijft
het moeten hebben van de charme die er ook van de geslaagde dichtproeven van
een scholier uitgaat. Deze charme is natuurlijk directer en levendiger in zijn
kleine liedjes dan in werken van grotere omvang, als ‘De tors’, waarin zij door
veel levenswijsheid vertroebeld en dikwijls juist door het megafonische van
brede versbouw onverstaanbaar wordt.