wordt op deze vergelijking, die echter tot
geen diepere betekenis aanleiding geeft, gelegd!) en het verwarde krassen maakt
de toch al niet luide, neen, veeleer geheimzinnig fluisterende, van tijd tot
tijd à la Rilke slavisch weke, dan weer à la Bles nonchalant hese, stem van de
dichter onverstaanbaar. Eindelijk, als we het goed begrijpen, is het
vleermuize-meisje in een soort ‘Deca’-dancing binnengedwarreld, waar echter de
jazz-band niet een verrukkelijke fox-trott deed horen, maar terwille van de
tragiek des levens naar motieven van Saint-Saëns' Danse Macabre improviseerde.
Zij ontmoet de dood tussen de dansenden:
Te midden schuifling en gelach
was hij de dood die niemand zag,
was hij het vochtig licht der oogen,
de zachte stem, de zachte logen
de vreemde lust die nederblikte,
de koele nachtwind die beschikte,
te midden schuifling en gelach
was hij de waanzin die verstikte,
was hij de dood die niemand zag
Welk een kostelijke gelegenheid om eens een goed sonnet te schrijven
heeft
Beversluis zich laten ontgaan! Alles omtrent
het meisje had hij in twee kwatrijnen kunnen uitdrukken en voor een visie van
de vleermuis, kort, abrupt, zonder overgang, niet vergelijkend maar
suggererend, niet evenwijdig maar overtreffend, was de langzaam-bewegende vorm
der terzinen als geknipt geweest. En in veertien regels had hij ons doen
behouden hetgeen we thans in veertig strofen voortdurend kwijt raken! Gij ziet
alweer, het waarlijke onderwerp van poëzie is niet een levensinhoud, maar een
vorm daarvoor. Niet het wàt maar het hòe kost hoofdbreken. Want op welke wijze
zouden wij het wàt kunnen weten, vóórdat het gedicht, dat het uitdrukt, nog
ontstaan is? Maar het hòe ontspringt in ons, tegelijk met het begin van het
gedicht, en dat is de leest waaraan wij ons te houden hebben.