gebrek
aan ‘lichaam’ in zijn poëzie, en hij heeft dit trachten te vervangen door
‘onderwerpen’, belichamingen van zijn gedachten, te zoeken en uit te beelden.
Ik heb respect voor werkstukken als ‘Nikè van Samothrace’, ‘De faun’
(Mallarmé), voor atelierstudies als ‘Pico della Mirandola’ en ‘Machiavelli’,
maar hij rekent er te zeker op, dat de suggestie der opgeroepen gestalte de
macht van het woord kan vervangen. De laatste strofe van de ‘Nikè van
Samothrace’ zegt:
Van één moment, te pralen!
En zoo, versteende toorts
In 't blauw der zonnestralen,
Meer dan de kracht des woords,
Zingend van ongehoords...
Ziehier iemand die er waarlijk onder lijdt geen dichter te zijn, maar
die zich dit bewust is, want bijna op iedere bladzijde vinden wij het terug,
het besef, dat woorden slechts in droevige vervluchtiging of in blijde
verijling langs ons strijken, maar nimmer in absolute vorm bestaan. Een
prachtige uiting van dit sentiment lezen we in ‘De faun’:
Een vloek rust op den zanger en zijn zangen:
Luister, hoe reeds door pijp en luchtruim
schreit
De onontkoombre pijn der eenzaamheid,
Die goden naar hun einde doet verlangen...
Als straks de moede luit ter boomschors hangt,
God weet welk stoeiend oor onze echo's vangt...
En deze voortgang der woorden, opduikend uit de dingen, stromend, even
weerspiegelend ons bewustzijn dat zich over hen heen buigt, om weer verder te
stromen, als een vaag geruis voorbij het leven, dit heeft hij willen aanduiden
in bijna al zijn gedichten en tot in de titel van de bundel, ‘De beek van Narcis-