Verzameld werk II. Kritisch en verhalend proza
(1961)–Martinus Nijhoff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 343]
| |
van geweigerde vruchtbaarheid verkild en toegespitst in deze harde vreugde; - Penthesileia, barbaarse Jeanne d'Arc, zonder koning, zonder land, zonder God, maar daarentegen geheel zichzelf, geheel haar ziel gedisciplineerd in een gedrild lichaam, geheel lichaam ten slotte, maar waaromheen een heelal leegstaat, geheel beeld ten slotte, maar naar welks houding al de bewegingen van het omringende samenvloeien, opgeslorpt worden en stollen; - Penthesileia, gij beslist het feit dat het lichaam diepste werkelijkheid is en niet slechts een uitgesneden aanduiding van oneindigheid, dat het ding dieper is dan de voorstelling en het woord dan zijn betekenis; - Penthesileia, wat hebt gij tot de blonde jonge dichter gesproken die als een slank en vreemd verschijnsel (- was hij in smoking? -) over de besneeuwde steppen door de avond naderbij kwam en aarzelend staan bleef op de rand der heuvelkom waarbinnen uw tentenkamp was opgeslagen? Hij werd toegelaten tot uw gordijn, al kwam hij met geen ander geschenk dan zijn eigen magere, iet-wat droefgeestig peinzende gebogen gestalte; - maar waarom, dacht ge, deze gentleman niet evengoed toelaten als gisteren het negertje van koning Omi en deze morgen de slavin van Theseus? - want gij bezit de onverschilligheid dier grotere rechtvaardigheid, die de ziel slechts aanneemt voor zover zij in het uiterlijk stand hield, maar die haar dan ook onvoorwaardelijk goedkeurt. Wat hebt gij met hem gesproken? Niets, aanvankelijk. Gij zaagt hem aan en uw glimlach mat zijn bedremmelde figuur. Hij hield de ogen nog neergeslagen, het hoofd een weinig terzijde, als luisterde dit hoofd naar het lichaam waarvan het niet geheel een deel uitmaakte. Gij dacht aan de verachting en de vrees die, naar men u verteld had, de noorderling gevoelt voor zijn dierlijke ikheid; hoe hij tussen zijn hoofd en zijn hart zijn hals zo lang mogelijk uitrekt en hoe het een deugd wordt gerekend dit hart gehavend achter te laten in een gemarteld en verontreinigd vlees dat als een waardeloos vod van stoel op stoel | |
[pagina 344]
| |
hurkt, terwijl daarentegen het hoofd, als het ware daardoor losgekocht naar een bandeloze vrijheid, danst en buitelt en een spel maakt van hetgeen de hoogste vreugde zou kunnen zijn. Toen zaagt gij hoe dit vreemde smalle hoofd van de jonge man, na enige ogenblikken aandachtig uw neergeworpen pantser bekeken te hebben, zich langzaam omwendde, als waart gij niet aanwezig, en lange tijd zijn blik richtte naar uw helm die in het zand lag. En opeens wist ge dat ge onvoldoende waart ingelicht en dat, zoals altijd, ook dit wezen méér was dan hetgeen men u erover verteld had. Dit wezen was eigenlijk, zaagt ge, geen menselijk ding, maar slechts het begin van een ding, een zak, een foedraal, een instrument, en dit wezen zocht naar inhoud, naar leven, naar geboorte. Het ontkende eenvoudig het lichaam als voldoende vlees daarvoor, als genoegzame vulling, en zocht thans tussen de voorwerpen, zoals daareven tussen uw helm en uw pantser, naar een besef van eenheid, naar een realiteit van verhoudingen, naar een schoksgewijs ondergaan van opeenvolgende weerstanden, die in hem reacties en trillingen zouden bevrijden, als een soort muziek, in welke zelfgeschapen werkzaamheid hij een werkelijkheid vond dieper en vooral breder dan die van het bloed. Dit meesterlijke toetsen, dit volkomen vertrouwen in het recht van eigen apartheid, deze zelfstandigheid die met een zachte maar zekere willekeur kiest, beziet en omschept tot een wereld waarin zijn dwalende geest zich ten slotte vermag uit te beelden, zich dwingend geboorte te vinden, - gij hebt dit alles verbaasd in zijn weinige bewegingen verstaan en gij dacht inwendig: ‘is zijn zwakte zijn triomf waarin hij zichzelve tot voorwerp maakt en terugstelt voor zijn laatste schepping?’ - en de ogen voor het eerst in uw trots leven nederslaand, dacht ge in uw hart: ‘ik die nooit meer was dan ik ben, heb ik ooit een daad gedaan?’ En er was een grote onrust in uw blik toen gij uw ogen weer naar de tengere man, die u inmiddels strak was gaan aanzien, ophieft en er kwam in uw machtige houding dat stormende, waarom uw leger u voor de veldslag in geestdrift toejuicht. | |
[pagina 345]
| |
Wat hebt gij met hem gesproken, die avond, die lange nacht? Gij zijt gescheiden, de volgende morgen, zoals, in een ander verhaal dat overeenkomst vertoont met het uwe, de kluizenaar Paphnuce en de vrouw Thaïs gescheiden zijn, elk naar zijn eigen land, hij te voet noordwaarts gaande over de barre vlakten, gij naar uw paarden, u opmakend voor de oorlog met Theseus, koning te Athene; - elk van beiden in het hart meedragend een nederlaag en een overwinning, maar de nederlaag zwaarder, oneindig zwaarder. Want gij hebt een wereld gezien en hunkert naar vernietiging van uw zelf dat tot inbezitname van die wereld in de weg staat (verlangt ge naar Theseus' overmacht?) -, en hij verloor zijn wereld en is voortaan enkel aangewezen op zijn lichaam, dat smalle gebied, dat plotseling uit de diepte van het bloed donkere en meedogenloze geheimen aankondigt. |
|