Jan R. Th. Campert
‘Verzen’
De ‘botanisten’ noemde ik indertijd, tien-twaalf jaar geleden, de schare
jonge dichters die na het verschijnen van
Stemmen en
Vergeten Liedjes allemaal à la
Boutens schreven. Het gebotaniseer was destijds
oprechter en algemener dan nu, was meer een uiting van onomwonden
discipel-schap, een onbeholpen bewondering, dan zoals thans soms nog een
opzettelijk navolgen van een technisch procédé waarmee gestreefd wordt naar een
ijle hooggestemdheid van dictie, naar een zekere wereldvreemdheid van
sentiment, en de grootste botanist,
Andries de Hooghe, was tevens een groot dichter
en heeft prachtige verzen geschreven in deze merkwaardige taal. Om van Boutens
zelf niet te spreken, die met dit aparte en hem geheel eigen instrument
wonderen, ja letterlijk, wonderen voortbracht.
Onvermengde botanisten zijn schaars geworden.
Gossaert,
Leopold,
A. Roland Holst en zelfs
Van den Bergh zijn met nieuwe talen
tevoorschijn gekomen en de jonge dichters hebben tegenwoordig heel wat meer
‘embarras du choix’ en mogelijkheid tot variatie dan in de tijd toen
Hélène Swarth en
Scheltema spreektaal schreven en alleen
Van de Woestijne en
Verwey lieten merken hoe het ook anders
kon.
Jan Campert botaniseert, schoon hier en daar
met een schering
Roland Holst en een inslag
Gossaert.