| |
| |
| |
J.C. van Schagen
‘Narrenwijsheid’
‘Hij die terecht beseft, dat alle dingen uit de noodwendigheid der
goddelijke natuur voortkomen en volgens de eeuwige wetten dezer natuur
gebeuren, maakt geen uitzonderingen voor hetgeen vijandig, belachelijk of
minderwaardig zou kunnen schijnen, en heeft met niets deernis...’
Ziellier een citaat uit Spinoza, dat
J.C. van Schagen tot motto koos voor zijn
bundel merkwaardige proza-gedichten ‘
Narrenwijsheid’. Al terstond verbaast het, ter weerszijden
van deze woorden, links Narrenwijsheid en rechts Spinoza gedrukt te zien; maar
dan denkt ge, hoop ik, even aan Shakespeare en aan het formidabele prestige,
dat hij aan de zijdelingse lach van de volmaakte nar verleend heeft. Het is de
lach, voorkeurloos en onverschillig, van iemand die zózeer niet meer
rechtstreeks met de dingen zelf in verband staat, van iemand wiens wereld
zózeer van woorden en wiens daden zózeer van spel de vluchtigheid maar tevens
de volstrektheid verkregen, dat hij in zijn laatste overpeinzingen met een
woordspeling volstaan kan. Het is misschien de enige manier waarop -, neen,
niet de Lears, niet de Fausten en zelfs niet de Don Juans of Don Quichotten,
‘der Welt abhanden’ komen -, maar waarop de ‘kleine zielen’, als ik ze zo eens
aanduiden mag, de halfbloeden van de geest, zij in wier ziel een voortdurende
strijd is en die daarin tegen zichzelf meestrijden, zij die snakken naar de
vernietiging van hun eigen kern, smeken om zich zonder genade te mogen
overgeven aan een vijand die ze verheerlijken, en die altijd weer de
verraderlijke genade ondervinden gespaard te blijven -, deze ‘narrenwijsheid’
is de enige wijze, waarop deze ‘kleine zielen’ met zichzelf en de wereld
afrekenen, door hun eigen verstand ten slotte te scherpen tegen hetgeen de
zachtheid van het leven oversloeg om in een soort zelfmoord van de ziel, ten
slotte toch weer bedrogen uit te komen; want op dit laatste moment nog bleek
hun verbitterde wil sterker dan de wer- | |
| |
kelijkheid, die zich niet
onverbiddelijk tegen hen wilde keren.
Ik heb hier deze levenshouding tot in haar uiterste proberen aan te
duiden, om daarmede te suggereren, misschien enigszins vergroot en als men wil
overdreven, wat de gevoelshouding is, die uit het merkwaardig werk, dat
J.C. van Schagen ons in zijn bundel ‘
Narrenwijsheid’ voorlegt, mijns inziens tevoorschijn
treedt. Men leest in het derde narrenlied:
Zoo is mijn dwaasheid mij lief, om haar dagelijksch
conflict met den muur.
Zoo is mijn zwakheid mij lief, om de vreugden van het
ondergaan der wet.
Zoo is de Duivel mij lief, wijl ik met hem verbonden
niet dan mijn goddelijkheid ervaar.
Zoo is de nederlaag mij lief, wijl slechts verliezend
ik mijn uitersten kan kennen.
Zoo reik ik dagelijks naar de grenzen mijner macht, tot
den terugslag.
Zoo streef ik dagelijks naar den top mijner bezinning,
tot de ironie.
Zoo span ik dagelijks weer den boog mijner krachten,
tot de doorbraak.
Zoo tart ik dagelijks weer mijn onmacht, tot de
wanhoop...
Er is, tot in de vorm dezer regels, iets dat me doet denken aan een
verstrooid bezigheidje van iemand, die telkens gedachteloos tussen de toppen
van duim en wijsvinger een elastiek ringetje spant en dan, als hij zijn vingers
niet verder uiteen kan krijgen, ze weer laat samenstoten. Ook komt het me voor,
dat hier iemand is, die volhoudt, dat de kleinste cirkel langer is dan de
langste rechte lijn, en dat wij, als we een geheel jaar de trap open afgaan, de
Mont Blanc bestegen hebben. Is een repeterende tijd gelijk aan de eeuwigheid?
Is één ding, en nog een ding, en nog een ding, tenslotte het heelal? Is een
waterdruppel de samenstelling zijner bestanddelen, een gedicht de opeenvolging
der regels, en God de som van zijn werkingen in de natuur? - Indien dit niet zo
is, is het eerste en het laatste wat wij zoeken | |
| |
moeten datgene
waarin ieder geheel zijn onderdelen overtreft, wat het
merkwaardig vermeerderende is van iedere samenstelling,
waarom twee paarden een vracht gemakkelijker trekken dan één paard de helft van
dezelfde vracht, waarom honderd man meer durven, dan honderd maal één man,
waarom vier iets meer is als het produkt dan als de som van
twee en twee, - en voor dit geheimzinnig teveel, dat van ieder geheel nog
overblijft na aftrek van zijn onderdelen, moeten wij een directe uitdrukking
zoeken. Ge kunt u redden met een metafysische transpositie naar een
Ideeën-leer, met een binnen-lichaamse schaduw van een Ding-an-sich; maar als ge
het woord Spinoza boven uw werk schrijft, moet ge voelen hoezeer juist de
aanvaarding van een Deus Substantia, als eenheid boven alle realiteit moet
gedreven hebben tot de mathematische abstractie van zijn constructies.
Men leest in het vierde narrenlied:
Ik zal niets ontwijken. Ik zal niets zoeken.
Ik zal bij niets stilstaan.
Ik zal maar gaan en zijn.
Maar is dit niet slechts de negatieve houding tegenover de dingen en
nog niet de positieve tegenover wat wij God noemen? - En even verder leest men
in hetzelfde lied:
Goddelijk is de uieschil van het trottoir, goddelijk
het natte lucifertje,
Goddelijk de kromme steegjes onzer
gedachten...
En is dit niet positief tegenover de dingen en negatief tegenover God?
- Wanneer en op welke wijze geeft
Van Schagen ons een positieve uitdrukking
van wat wij God noemen, geeft hij m.a.w. een directe bewustheidsvorm voor een
geheel, dat ook buiten zijn delen bestaat?
Niet op de wijze der metafysica of op die van het intellectuele
denken, maar op de beeldende wijze der kunst. Maar ook hier | |
| |
zijn
verschillende methoden, van die van Milton, die eeuwenlang menselijk denken in
reusachtige vormen bracht, tot die van Maupassant, die één enkele blik, één
handdruk, één woord tot een tijdloze gevoelsexpressie omschiep.
Van Schagen, die geen denker is, geen
schepper van gestalten, is niet iemand, die in de diepte van zijn instinct of
in de uiterste hoogte van zijn geestelijk leven naar een bewustheidsvorm zoekt.
Hij werkt, als kunstenaar, op een wijze die men impressionistisch zou kunnen
noemen. Wat zijn gedichten merkwaardig maakt, zijn niet de uieschil en het
lucifertje en niet het feit, dat hij ze goddelijk noemt, maar de wereld-wijde
en een weinig triestige stemming, de doorweekte sfeer, waarin dit alles is
opgenomen en als los van de wereld drijvende wordt, die na de opsomming van een
twintig of dertig van zulke voorwerpen door de monotonie van de zinsbouw en de
vage en wat vermoeide kleurloosheid der beelden langzaam zich in ons vastzet.
Leest u eens het eerste Narrenlied, dat bij mij zeer sterk een paar
schilderijen van Breitner in het geheugen roept:
De regen regent over bosch en zee en over de stille
velden.
In de slootjes regent de regen, op de verre buitenwegen
en op het zinken platje van de keuken,
In de vuile gootjes van de binnenstad regent de regen
en de regen regent op de keetjes van de burgerwacht.
En op het trottoir met de natte krant, de uieschil en
het lucifertje...
De regen regent over de schepen in de havens, over het
station en de emplacementen, over de fabrieken buiten de stad,
En over het oude paard van den kolenwagen aan den
overkant.
Zachtjes ritselt de regen in de graskantjes van den
weg;...
- En na enige tijd van opsomming gaan langzamerhand al die dingen in
de grijsheid van de regendag verloren, maar nog even blij de stem natrillen en
geeft thans een directe expressie van de atmosfeer, los van al de beelden in
wier hoedanigheden zij zich reeds suggereerde: | |
| |
En er is een diepe, zwarte toon gekomen in de dingen,
oud en droomerig en vertrouwd.
In dit eerste Narrenlied en in het gedicht ‘
December’ vind ik
Van Schagen op z'n best en voel ik ook, dat de
vormloosheid een bijna opzettelijke vormweekheid is, een doezelige slapte, een
weerstandloos wegglijden in een overmachtig indringende sfeer-stemming. Dit
zijn zijn beste verzen, omdat ze volkomen passief geschreven zijn, want in
enkele andere herneemt zich zijn activiteit, als een plotselinge sprong uit de
atmosfeer, in de vorm van een schrille ironie, of een te grillige
gedachte-vondst. Het ‘Gebed’, bijvoorbeeld, dat zo prachtig begint, wordt voor
mij volkomen bedorven door de laatste regel, waarvoor ik al vreesde, toen in
het midden al die w-alliteraties kwamen (‘het wuiven der willige wieren met het
stille wielen van het water’ en even later ‘de zwijmeling der wieren in de
wellende weelden van het water’).
Een enkele maal is het hem gelukt, een mengsel te vinden van weemoed
en ironie in een stemming van een bewuste passiviteit en eenvoudigheid, die
zich als zodanig gewild heeft en weet uit te spreken. Dat is in ‘
Meisje’.
Soms is zij vrouw en groot, en mijn armen gaan
open van geluk.
Soms is zij meisje en klein, als een
naaistertje, en ik trek mijn dasje recht en bepeins het vraagstuk, waarom ze
niet liever een coupeur van Kreijmborg genomen heeft.
Ge moet dit in zijn geheel lezen, ge vindt het op bladzijde 16 van
deze bundel, het gevoelige schetsje van dit ‘meisje’ dat: ‘als ze “neen” zet,
schrapt ze de laatste n weer door, omdat dit te stijf is...’
Ik kan deze korte karakteristiek niet besluiten zonder even een bijna
persoonlijk woord van dank aan
Van Schagen voor de aanhef van het helaas in
het verloop wel wat gezwollen en grootsprakig gedicht, dat hij ‘
Voor Rogiertjes moeder’ schreef. Er | |
| |
wordt
gesproken over de conceptie van een kind, en hij schrijft:
Toen we wisten, dat zijn lichtje aangestoken was
-
Die uitdrukking is zo teder, zo prachtig, zo prachtig, dat ik er hier
niet meer over schrijven durf en dat ik reeds daarom het boekje van
Van Schagen mijn leven lang bewaren zal en
alles zal lezen waaronder zijn naam staat.
|
|