| |
Poëzie III
‘Verse der Lebenden’,
Deutsche Lyrik seit 1910
Een blik werpen over de Duitse lyriek sedert 1910, betekent over een
chaos heenzien, schrijft
H.E. Jacob, die, voor het ‘Propyläen-Verlag’
te Berlijn, de laatste bloemlezing van moderne Duitse poëzie heeft
samengesteld, in zijn inleiding. Maar waarom? - geenszins omdat er een kosmos
gebarsten is en in scherven over Duitsland uiteenspatte, zoals Jacob meent,
geenszins ook omdat hier een nieuwe orde in potentie, maar nog in tijdelijke en
voorbijgaande verwarring als uit de grond zelf is losgewoeld, zoals een
optimist zou kunnen menen en zoals in ons land, ongeveer 6 jaar geleden, alle
jonge dichters dachten, toen de mark laag stond en de helle pappbanden een
mysterieuze aantrekkingskracht uitoefenden; - geenszins om de wilde vorm en om
de broeierige revolutie-pathetiek, zou men de moderne Duitse lyriek chaotisch
kunnen noemen. Maar misschien alleen | |
| |
omdat haar onderwerp zelf
een chaos was, een hypothese van vóórwereldlijke primitieve en naakte passie,
waarmee gepaard ging een wil tot onbewustheid, uitgedrukt in verzen, die bijna
programmatisch embryonaal bleven. Poëzie moest kreet zijn, de rauwe kreet van
een holbewoner, de brutale vleselijke schreeuw. Het deed er weinig toe, of het
oorlogs-verzen waren in 1914 en '15, pacifistische hymnen van '16 tot '18,
dithyrambische verzoeningen van '19 tot '23, de gemakkelijkheid waarmee deze
toestanden van de bewogen tijd als aanleidingen tot poëzie elkaar opvolgden,
bewijst reeds dat zij het eigenlijk onderwerp nooit waren. Zuiver politiek of
sociaal getint kan men deze poëzie dan ook niet noemen; maar alle
massa-emoties, alle onpersoonlijke opwindingen waren slechts gerede opzwepingen
tot een overprikkelde staat, waarin men gaarne geloofde aller-instinctiefst te
handelen. Tijdens en na de oorlog leverden de tijdsomstandigheden voldoende en
verontschuldigende stof daartoe en de poëzie voer veilig zijn wilde vaart onder
het voorwendsel een tragisch dupe te zijn der massale verbijstering, excuus dat
tot roem strekte: de dichter leeft zijn tijd, hij is niet langer welt-fremd,
enz. Neen, dit ‘in het leven staan’ was wel heel uiterlijk, en men ziet dit
terstond als men bedenkt, dat de uitingen van deze ‘Menschheitsdämmerung’, voor
de grote massa nog wel onverstaanbaarder moeten zijn dan het ergste ‘l'art pour
l'art’ - gedicht. Hoe ver zijn we van Grimm en van ‘Des Knaben Wunderhorn’! en
hoe dicht bij de aller-individueelste expressie van de aller-individueelste
emotie!
Duitsland is het land waar men zingt en waar de poëzie als een
merkwaardig gewas uit de bodem opkomt. Maar men pleegt daar dan terstond een
geestelijke roofbouw, en na een seizoen van enige tientallen jaren is de grond
uitgeput. Men zoekt de kwaliteit in de intensiteit, in een bovenmenselijk
fortissimo. Zo ging het tijdens de ‘Sturm und Drang’, tijdens de ‘Romantik’,
tijdens het naturalisme, en thans tijdens het z.g. expressionisme, dat in wezen
een lichamelijk, bijna had ik gezegd, een dierlijk l'art pour l'art is. Vandaar
dat, terwijl nergens anders in de | |
| |
wereld de grote literatuur zo
uitsluitend en alleen uit tijdloze toppunten bestaat, nergens anders de kleine
zo volstrekt in tijdperken is in te delen. Men kan inderdaad zeggen: in 1910
veranderde de bodem en daarmee de geesteshouding in de literatuur, alsof men er
nu boekweit en vroeger rogge verbouwde. Morgen zal de geheimzinnige hand van de
eeuw tarwe zaaien, en heel Duitsland zal tarwe dichten. Ook dit versterkt de
indruk van saamhorigheid tussen volk en dichters, men ziet honderd schrijvers
plotseling hetzelfde gaan doen, en wat de grote figuren betreft, een
hardnekkige ‘hero-worship’ van de zijde der massa poogt hen als het ware tegen
te houden zich in een persoonlijke eenzaamheid te verliezen.
Nu had Duitsland tussen 1900 en 1910, misschien voor het eerst na
Klopstock, een periode gehad waarin haar grote poëzie impopulair was. Noch de
renaissancistische helderheid van Hofmannsthal, noch de gotische stijlkracht
van Stefan George, noch de weemoedig-moederlijke slavische toon van Rilkes
dichterlijk proza, hadden opgewogen tegen de grove ‘levensliedjes’ van Dehmel
en Bierbaum. Het was de tijd waarin Berlijn het zuidelijke platteland
domineerde. De jonge dichters, die omstreeks 1910 begonnen, voelden zich
letterlijk verscheurd door deze tweespalt: het ‘weltfremde’ zuiden dat de grote
dichters had voortgebracht, en de Grossstadt die Duitsland een nieuwe culturele
bodem gegeven had. Ze voelden aan den lijve het Duits tekort van Hofmannsthal,
George en Rilke, men kon hen gemakkelijker Franse en Italiaanse invloed
nawijzen, maar zij voelden tevens in de ziel het dichterlijk tekort van Dehmel,
Hauptmann enz., al wisten ze dat dit het zuivere gewas van hun tijd was. Hun
taak werd, Dehmelse gedichten te schrijven à la manière de George, een
ontstegen Dichtertum weder met een vermaterialiseerd Deutschtum te verbinden.
Hun middelen waren een uiterst toegespitste intellectualiteit en een
overmachtig heimwee naar natuurlijkheid, en wat zij voortbrachten vertoonde de
sporen dezer werkelijk tragische worsteling: een troosteloze intellectuele
ironie (geheel anders dan de gevoels- | |
| |
ironie van b.v. Heine) en een
bewust zwelgen in het nog elementair en dan desnoods dierlijk durven zijn. Het
waren zonen van Zarathustra en Karamazoff. Toen braken de oorlog los, de
revolutie, de burgeroorlog, het pacifisme, en stelden het gelijk telkens aan de
kant der realiteit, Heym en Trakl waren reeds gestorven, en wie niet als Werfel
in een steeds verfijnder psychologische plastiek de eigen ziel als een onder
het bewustzijn verzonken vegetatie ontleedde, verviel in ‘Sturz und Schrei’, in
‘Aufruf und Empörung’ en in andere valse-profetenpathetiek, waarmede een nieuwe
übermenschliche mensheid, een ‘Menschheitsdämmerung’, werd aangekondigd. Als
vleermuizen hingen ze aan de Duitse dakgoten en riepen door loud-speakers dat
ze gevallen engelen waren; Siegfried en Jupiter blaften als honden in de Duitse
maneschijn een jubelend ‘vicisti’; het was een oorverdovende Sabbath van
bacchantische kentauren en orfeïsche dolfijnen, een Walpurgisnacht van de meest
wulpse waanzin. De as van Schiller en Lessing was uiteengestoven, maar Novalis
en Hölderlin herrezen als Oberammergau-apostels en Goethe schreed, gedrapeerd
met de mantel van Jesaja, nogmaals door de Duitse fabriekssteden.
Er zijn, sedert 1910, eigenlijk slechts drie dichters geweest, die men
figuren zou kunnen noemen, en die zeer zeker bekend en van invloed zullen
blijven: Heym, Trakl en Werfel.
Georg Heym (1887-1912) verdronk, reeds twee jaar vóór
het uitbreken van de oorlog, bij het schaatsenrijden door het ijs zakkend. De
betekenis van deze 25-jarige zal blijven, werkelijk poëzie gemaakt te hebben
van een profaan naturalisme. Hij is een soort arbeiders-Baudelaire, een
Cycloop-Parnassien, wiens ruwheid in een verbeten geknotheid van op George
geschoolde strofen een oer-zwaarmoedige uiting vindt. Hij is de grootste
persoonlijkheid van wat Jacob noemt de kring van de ‘Berliner Gehirnlyrik’,
maar die men juister de ‘Neopathetiker’ noemt, zoals zij zelf deden. Tot dit
gezelschap behoren voorts Jakob von Hoddis (men mist hem in deze bloemlezing!),
de echte ‘elegante’ Berlijner, met de hoge hoed, met een variété- | |
| |
cynisme en ‘Welt-ende’-grapjes. Verder Blass, met zijn ‘gläserne
Bitterkeit’, Lichtenstein, Benn met zijn ‘Nur-Bewußtheit und Nur-Sehen’,
Wolfenstein, en veel anderen.
Georg Trakl (1887-1914) was een geheel
tegenovergestelde persoonlijkheid. Overmatig drinker en neerslachtig cocaïnist,
liet hij de bron van zijn creatief vermogen zich verstoppen, naarmate zij
dieper boorde. Hij heeft de landelijke traditie van Duitsland voortgezet, en
hij schreef enige zo donker en warm-herfstig gekleurde natuurverzen in zo grote
en zware stijl, dat men onmiddellijk aan Hölderlin denken moet. Hij leefde in
het bergland, te Salzburg en te Innsbruck. Zijn wezenlijke natuur was een niet
te overmannen melancholie, waartegen zelfs een geestelijke gestaaldheid als de
zijne niet bestand zou blijken. De oorlog brak uit, en het collectief avontuur
van de veldtocht bracht enige verlichting. Maar reeds in datzelfde najaar, met
verlof te Innsbruck, heeft hij met een te sterke dosis morfine een eind aan het
leven gemaakt. Hij was een groot dichter.
Ook Franz Werfel (geboren 1890) is een Oostenrijker.
Hij is een filosofisch dichter. Voor hem is er een metafysische kern in ieder
ding en de taak der poëzie is een soort grote geestelijke alchemie, een
verbindingsstof te zijn. Zijn religieus gevoel is, zoals Jacob aardig zegt, een
‘mystische Demokratie’, en Christus is als een verborgen Steen der Wijzen in al
het leed en lief der werkelijkheden belichaamd. Voor hem heeft Dostojewsky
Nietzsche overwonnen en bestaat er weer een ethische eis voor de mens,
diesseits von Gut und Böse. Zijn verzen zijn dikwijls
redenerend en slingerend, maar zijn beste werk, visionaire
zeven-mijls-laarzen-balladen, kan toch alleen van een groot dichter zijn.
Doorgaans levert hij een onbeholpen stamelen, maar in die balladen wordt dit
rammelend rijmelen op-eens van zulk een doordringende monotonie, zijn
onderwerpen krijgen zulk een diepe gelijkenis-toon, dat men moet denken aan
oude volksgezangen, aan magische druïden-formules, aan Brahms en aan het
droefgeestige Wolga-lied.
Noch de bloemlezing, noch de inleiding van Jacob kan ik aan- | |
| |
bevelen. De keuze der gedichten is, waar dit mogelijk is, slecht, de
inleiding wijdt overdreven aandacht aan Brod, Becher, Benn en Ehrenstein, en
vooral aan Oskar Loerke, van wie bovendien geen goede keuze
gedaan is. Hij is de dichter ‘des freien Spiels’, en Jacob meent dat, als
Goethe, Mörike of Eichendorff op de huidige dag zouden dichten, zij van Loerke
de kunst zouden afzien. Ik ken niet genoeg van hem om dit met grond te
betwijfelen, maar ik ken betere dingen van hem dan Jacob geeft.
De beste bloemlezing voor moderne Duitse poëzie blijft de
‘Menschheitsdämmerung’ van Pinthus, maar aan hem die met mij eens is, dat er in
deze ‘Symphonie jüngster Dichtung’ veel te veel blazers en strijkers mee-toeten
en -gieren, raad ik Rudolf Kaysers anthologie ‘Verkündigung’ (München 1921) te
nemen, waarin hij ook een verstandige en gematigde inleiding vindt.
|
|