| |
Albert Verwey de dichter
In deze mei (1925) wordt
Albert Verwey zestig jaar. Hij is de laatste
der grote ‘mannen van '80’ die deze drempel overschrijdt. En nu wordt het
waarlijk tijd, nu deze jongste reeds professor te
Leiden is, hen niet meer te beschouwen als
belhamels van een letterkundig relletje, maar als woordvoerders van een
nationaal leven, dat omstreeks die tijd in hen voor het eerst bewust begon te
worden. Zij zijn niet alleen artistieke en slechts individueel bepaalbare
opstandelingen geweest; zij waren met mannen als
Van Hogendorp,
Van der Duyn en
Van Limburg Stirum vergelijkbaar, zij waren
zeer zeker ook vastberaden en kloeke karakters, die een Prins uit Engeland
lieten overkomen, en die een souvereiniteit, welke zij de Schoonheid noemden,
in | |
| |
Amsterdam bevestigden, en voorgoed tot
geestelijk volksbezit maakten.
Zij hebben zelf de meeste nadruk gelegd op het revolutionaire, op het
opstandige, en misschien niet alleen omdat hun persoonlijke aanleg daarmede het
best strookte, terwijl reeds de enkele grootheid van dit heldhaftig gebaar hun
kracht staalde en tot volharding aanspoorde, maar ook omdat het individuele
juist het nieuwe goed was, waarvan de opstand slechts de uiterlijke keerzijde
was.
Potgieter en mevrouw
Bosboom waren in hun tijd, zou men kunnen
zeggen, merkwaardige persoonlijkheden, omdat zij nationaal waren, omdat de
vaderlandse traditie hun grond en bron was; de mannen van '80 daarentegen waren
nationaal toen ze, in hun eigen tijd, individueel waren. Dat was hetgeen het
geestelijk leven van ons volk nodig had na de tijd van Thorbecke. En dat zij
het aanvankelijk waren op de wijze van
Multatuli, bewijst dat ook op letterkundig
gebied de revolutie aan de constitutie voorafgaat, dat een jonge
zelfstandigheid zich ook hier het gemakkelijkst in opstand uitsprak, en dat zij
gevoelig waren voor het beste proza van hun eeuw.
Juist voor deze overgang van revolutie naar constitutie, juist voor dit
via de terugblikkende Potgieter herstelde verband met ons verleden, voor deze
nationale inlijving van de individuele schepping tot algemene waarde, is
Verwey ongetwijfeld van grote betekenis
geweest. Voor
Kloos en
Gorter, zoveel meer dichter in de absolute zin
van dit woord, was het probleem, en bleef het: welke spanning doorloopt de
sensatie van mijn innerlijke aandrang naar zijn uiting en hoe verkort ik die
afstand door een directe inschakeling van mijn woord-vermogen; - voor Verwey
daarentegen was het vraagstuk: hoe verkort ik de afstand van mijn woord naar
zijn verstaanbaarheid voor anderen. Wat zijn innerlijke aandrang betreft, de
waarde daarvan was een zekere gemoedsovertuiging, een onaantastbare convictie,
in één woord: zijn dichterschap was voor hem een geloof, iets wat reeds buiten
elk woord-vermogen in hem bestond.
Zijn ontwikkeling, aldus tweeledig bezien, wordt zodoende | |
| |
duidelijker na te gaan. Enerzijds de democratisering van de, laten we maar
zeggen, kunstbeginselen van tachtig, anderzijds de innerlijke versteviging van
dit geloof tot een werkdadig en wijsgerig dichterschap.
Het verschil in leeftijd met de overige tachtigers, thans gering te
noemen, was voor de tijd van zijn jeugd van het meeste belang, en deed het
voorkomen, dat hij in '80 van stapel liep, als een sloep aan boord van het
fregat
Kloos. Of liever, om een andere stoute
vergelijking te bezigen, die naar de andere kant gewaagd en vrijpostig is: hij
was de Paulus van '80, de jongst-bij-gekomene, de vurige prediker en
kerkstichter, die nimmer persoonlijk, van aangezicht tot aangezicht, als de
ouderen, had liefgehad, maar des te stelliger zijn waarheid niet beschouwde als
een innerlijke verhouding, maar als een heil dat verkondigd en een genade die
uitgedeeld moest worden. Hij heeft van het Individualisme van Tachtig een
dogmatiek van het dichterschap gemaakt.
Kloos,
Gorter en
Van Eeden zijn voor mij de beweging van '80.
Voor
Van Deyssel, met oneindig dieper en
ontijdelijker aangelegenheden in de geest vervuld, was het een voorbijgaande
literaire fuif, waaraan hij gaarne meedeed, omdat hij daar snel kon schijnen
wat hij was, en er tevens een uitstel in vond, om nog te verzwijgen wat hij
werkelijk te zeggen had (hij heeft het nooit gezegd en de grootste kans van
onze eeuw gaat als een geheim verloren); maar voor
Verwey was '80 niets minder dan een
Pinkstervuur. Hij moet zich letterlijk, in zijn jeugdjaren, vervuld hebben
gevoeld als van een zoete wijn, er moet een enthousiasme in hem geweest zijn
dat voor niets terugschrok en dat naar uitingsmogelijkheden zocht, al was het
in alle talen van mensen en engelen. Hij was geen dichter, maar een
dichterlijke bezetenheid was in hem uitgestort.
Langs alle vormen van alle gedichten heeft hij voortgetast, hunkerend
naar een echo van zijn stem in de materie der woorden, altijd wachtend op een
weerklank, altijd weder opnieuw zoekend als het gedicht dof bleek en niet
ontvankelijk als klank- | |
| |
bodem. De genade die hij wilde uitdelen,
betekende dat de woorden poëzie zouden worden, en dat, in de samenstoot van hun
poëtische kracht met zijn eigen aandrift, een soort wereldbekering zou plaats
vinden, die de onoverbrugbare kloof tussen individu en kosmos zou teniet doen
en die ons het geluk zou doen deelachtig worden, boven deze gespletenheid uit,
het ‘Cor cordium’ kenbaar te maken; want er was, dacht hij, in ons een kern,
een goddelijke vonk - hij werd immers aanhoudend door haar voortgedreven -,
waarbinnen de aanschouwer en het aanschouwde een éénheid vormden.
Toen de taal niet antwoordde, toen zij hout was onder zijn streek, maar
geen viool, toen zij een materie was die, om een natuurkundige uitdrukking te
bezigen, zijn stem niet ‘geleidde’, zodat haast bij iedere jambe een vernieuwde
ademstoot nodig was, - heeft hij een enkele poging gedaan om uit het proza zelf
poëzie te slaan, zoals Mozes water uit een rots sloeg. Dat was het merkwaardig
gedicht op Thijms dood, waarmee Verwey een tweede fase van ontwikkeling ingaat.
Vlak daarvoor en daarna schreef hij nog, in zijn alleraardigste
‘kinderversjes’, een laatste soort absolute poëzie, op de wijze van het
bewust-inhoudloze. Maar dan begint het ernstiger zoeken en Verwey is voorgoed
een filosofisch dichter geworden.
‘Wat ik wil uitspreken is dit, dat na de natuurlijke ontwikkeling die in
mijn jeugdpoëzie voldoende is aangegeven’, schrijft hij in het voorbericht van
zijn Verzamelde gedichten, - ‘een zelfde Idee zich in afzonderlijke, maar
onderling verbonden gedichten, reeksen en boeken verzichtbaard heeft.’ - De
natuurlijke ontwikkeling was afgelopen, wat zich verder ontwikkelde was de Idee
- ‘ze doet dat uit zichzelf, hoewel voortdurend met behulp
van de omgevende werkelijkheid. Zonder bewust plan, maar zeker dat de Idee in
hem plan heeft voor al wat hij schrijven zal, vermeldt de dichter de verzen die
in hem opkomen. Hij stelt zich niet buiten de dingen, maar ontleent er vormen
aan. Hij sluit zich niet af van zijn gevoel, maar sterkt zich erdoor tot nieuwe
beweegkracht. Hij moge dan naar buiten dwalen tot- | |
| |
dat zijn uiting
het gelegenheidsgedicht nabijkomt, of in zichzelf ondergaan totdat zijn vers
geheel den toon heeft van de persoonlijke uitstorting, altijd is hij zeker dat
de Idee hem dwingt, in hem werkt, zich door hem uit, en dat gelegenheidsgedicht
en persoonlijke uitstorting aanstonds deelen zullen blijken van eenzelfde
reeks. Opgeschreven als de noodzakelijk op elkaar volgende strofen van
eenzelfde dichtstuk, blijken inderdaad de meest verscheiden gedichten reeksen
en boeken te vormen, die in hun eigenaardigheid en in hun verwantschap
duidelijk kenbaar zijn.’
Verwey neemt dus niet alleen binnen in de
persoonlijkheid van de dichter een twee-eenheid aan, van het aanschouwde en de
aanschouwer, maar daarboven een (Hegeliaanse) Idee, de eigenlijke drijfkracht,
die het mogelijk maakt dat ook de aanschouwer zichzelve ziet. Hoe deze Idee
zich aanvankelijk meer tot het aanschouwde richtte en zich uitdrukte in de vijf
bijeenhorende boeken ‘Aarde’, ‘De nieuwe tuin’, ‘Het brandende braambosch’, ‘Dagen en daden’ en ‘De kristaltwijg’, en zich daarna meer tot de aanschouwer
richtte en van deze werkzaamheid blijk gaf in de drie bundels ‘Uit de lage landen -’, ‘Het blank heelal’ en ‘Het levensfeest’; om tenslotte tot een meer volstrekte
bezinning op zichzelf over te gaan, met ‘Goden en grenzen’ en ‘De weg van het licht’, - hoe achtereenvolgens de objectieve
en de subjectieve natuur langzamerhand verlaten werden, hoe de Idee haar uiting
vond in een ruimte steeds meer om zichzelf dichtgeklemd, tot hij in zijn
laatste bundel, ‘De maker’, ongeveer alle beweging van poëtische taalkracht
heeft opgegeven en naar naakte formuleringen voor zijn strenge orthodoxie zoekt
in een poëzie die men ‘proza in stilstand’ zou kunnen noemen -, zij hier
slechts aangeduid als een schetslijn voor Verweys ontwikkeling.
Van belang voor de korte karakteristiek die ik hier poog te geven, is
slechts, dat hieruit blijkt dat Verwey arbeidt vanuit een veronderstelde
genade, die hij zich ingeboren denkt, zoals anderen zich de erfzonde ingeboren
voelen (hij spreekt dit zo on- | |
| |
geveer uit in ‘De maker’) en, wat
hij zelf reeds gevoeld heeft, dat, na zijn zogenaamd natuurlijke periode,
datgene waarin zijn gedichten tekort schoten, vervangen werd door de geaardheid
van hun samenhang, door een ‘iets’ dus dat niet in de gedichten lichaam kreeg
maar, als binnen hen zwevende, hun samenstel betekenis gaf; en dat dit ‘iets’
de woordeloze verwerkelijking is van zijn Idee.
Ik heb hier de dichter ter sprake gebracht. Men beschouwe de gedichten
ook als sporen van zijn arbeidzaamheid. Hij was tevens essayist, historisch en
literair, hij was, als leider van ‘De Beweging’ een op de voorgrond tredende
persoonlijkheid. Hij heeft in zichzelf een stellige continuïteit vastgehouden
die de omtrek tekent van een grote figuur; en tussen de papieren bergen van een
letterkundig bovenmate werkzaam bestaan, bewaart hij een wezenlijke lust tot
telkens nieuwe wezenlijke arbeid, waarvan hij getuigt als hij uitroept in de
laatste regel die ik van hem ken, de slotregel van ‘De maker’: ‘en mij lokte in
't hart het werk’.
|
|